ECLI:NL:RBAMS:2020:3311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
13/845200-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van fiscalist voor omzetbelastingfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een fiscalist en oud-advocaat, die werd beschuldigd van omzetbelastingfraude en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1953, was niet aanwezig tijdens de zitting op 24 juni 2020. De officier van justitie, mr. H.J. Hart, vorderde een straf, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.T.C. van Kampen, pleitte voor vrijspraak. De tenlastelegging omvatte het indienen van onjuiste belastingaangiften en het niet voeren van een deugdelijke administratie voor het juridisch advieskantoor dat op naam van zijn vrouw stond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als ondernemer verantwoordelijk was voor de aangiften, ondanks dat de onderneming op naam van zijn levenspartner stond. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften had laten opmaken en dat hij de administratie niet naar behoren had gevoerd. De rechtbank legde een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de medische en financiële situatie van de verdachte, evenals met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845200-16
Datum uitspraak: 8 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 juni 2020. Verdachte was hierbij niet aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.J. Hart, en van wat de gemachtigd raadsvrouw van verdachte, mr. P.T.C. van Kampen, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging ter terechtzitting op 24 juni 2020, – samengevat – ten laste gelegd dat hij
1.in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2014, [naam levenspartner] , 37 onjuiste of onvolledige kwartaal- en of maandaangiften omzetbelasting heeft laten doen op naam van [naam levenspartner] , handelend onder de naam Juristenkantoor [verdachte] , en/of dat hij die aangiften in die periode vals heeft laten opmaken om deze vervolgens als echt te gebruiken;
2.in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 mei 2015, [naam levenspartner] , opzettelijk geen administratie overeenkomstig de wettelijke eisen heeft laten voeren ten behoeve van Juristenkantoor [verdachte] .
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op grond van de bewijsmiddelen in het procesdossier kunnen beide feiten worden bewezen. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde kan ook het alternatief/cumulatief ten laste gelegde worden bewezen, omdat met het doen van onjuiste aangiften, door het opgeven van onjuiste bedragen aan omzet, deze stukken ook zijn vervalst. Verdachte heeft het doen van onjuiste belastingaangiften en het opmaken van valse belastingaangiften doen plegen. Ook heeft verdachte het niet voeren van een administratie doen plegen.
Gelet op het procesdossier kan verdachte worden gezien als de ondernemer op wie de verplichtingen uit hoofde van de belastingwet zouden moeten rusten. In die zin kan hij worden gezien als pleger van de feiten. De onder 1, ten eerste, en 2 ten laste gelegde feiten zijn echter zogenaamde kwaliteitsdelicten (Hoge Raad, 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121). Aan verdachte is geen aangiftebiljet uitgereikt en op hem rust ook niet de fiscale administratieverplichting ten behoeve van de onderneming van [naam levenspartner] . Het Openbaar Ministerie rekent in dit geval [naam levenspartner] geen opzet aan. Verdachte kan daardoor worden gezien als doen pleger. Door de onderneming van [naam levenspartner] fiscaal te gebruiken, heeft hij haar de ten laste gelegde feiten als willoos werktuig doen plegen.
Door de ondeugdelijke administratie is het ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet mogelijk om per aangifte aan te geven voor welk bedrag die onjuist is geweest. Dit staat echter niet aan een bewezenverklaring in de weg (Gerechtshof Den Haag, 2 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6542). Door de ondeugdelijke administratie staat vast dat er onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan en uit verschillende berekeningen van de Belastingdienst en de FIOD is gebleken dat er in totaal sprake is van een fiscaal nadeel van tussen de € 65.996,- en € 254.192,-.
3.2
Standpunt van de verdediging
Verdachte moet geheel worden vrijgesproken.
Verdachte moet van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken, omdat niet is voldaan aan het voor het doen plegen vereiste van dubbel opzet. Er kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld of dat hij [naam levenspartner] tot het ten laste gelegde feit heeft bewogen. Verdachte heeft geen opzet gehad op het gronddelict en ook niet op het doen plegen daarvan en daarom kan niet worden gesproken van doen plegen. Ook kan niet worden bewezen dat elk van de tenlastegelegde aangiften onjuist of volledig is. Bij de gekozen deelnemingsvorm ‘doen plegen’ geldt dat [naam levenspartner] straffeloos moet hebben gehandeld, maar in het FIOD-dossier wordt zij als pleger beschouwd en daarmee staat de inhoud van de tenlastelegging haaks op de inhoud van het strafdossier. Verdachte heeft door zijn belastende privéomstandigheden zijn aandacht er niet bij gehad. Hij heeft zich ten onrechte vastgeklampt aan zijn voormalige boekhouder en is daardoor nalatig geweest, maar hij heeft niet opzettelijk gehandeld. Hij had ook geen opzet op het valselijk opmaken of vervalsen van geschriften.
Het hiervoor gestelde met betrekking tot het eerste deel van het onder 1 ten laste gelegde geldt ook voor het onder 2 ten laste gelegde. Er kan niet worden bewezen dat verdachte [naam levenspartner] heeft bewogen tot het niet voeren van een deugdelijke administratie. Het procesdossier bevat onvoldoende informatie om te beoordelen of [naam levenspartner] wel of niet strafrechtelijk aansprakelijk is. Om tot doen plegen te komen, is straffeloosheid van [naam levenspartner] vereist. Nu die conclusie op basis van het procesdossier niet kan worden getrokken, kan niet worden gesproken van doen plegen.
Indien de rechtbank daar niet in mee gaat, moet verdachte in ieder geval worden vrijgesproken van het deel in de tenlastelegging dat ziet op de periode van 16 december 2014 tot en met 15 mei 2015, omdat de eenmanszaak toen niet meer bestond.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden. [1]
In juli 2014 werd door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij het kantoor Juristenkantoor [verdachte] (hierna: het juristenkantoor) van [naam levenspartner] , de levenspartner van verdachte, omdat twijfel was ontstaan over wie bij deze onderneming als ondernemer kon worden gezien. [2] Bij het inleidend gesprek heeft [naam levenspartner] verklaard dat zij de onderneming niet zelf heeft geëxploiteerd, omdat zij daar de kennis niet voor heeft. Zij heeft als ondernemer nooit daadwerkelijk werkzaamheden verricht in de onderneming. De werkzaamheden van verdachte bestonden uit het beheren van de onderneming. De Belastingdienst concludeert dan ook dat de inschrijving van [naam levenspartner] als ondernemer niet aansluit bij de feitelijke situatie. [naam levenspartner] was wel onderneemster op papier, maar verdachte is de persoon die als werkelijke ondernemer moet worden gezien. [3] Bij haar verhoor heeft [naam levenspartner] ook verklaard dat zij nooit iets heeft gedaan voor het bedrijf. Haar man leidde de onderneming. Het was een juridisch kantoor en hij was de jurist, niet zij. Zij heeft het bedrijf alleen in naam gehad en is nooit inhoudelijk betrokken geweest. Zij heeft verklaard dat het bedrijf werd gerund door haar man en dat de boekhoudkundige zaken en administratieve zaken werden afgehandeld door de adviseur, [naam adviseur] . [4] [naam adviseur] heeft over [naam levenspartner] verklaard dat het hem nooit is gebleken dat zij enige feitelijke werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. [5] Ook verdachte zelf heeft verklaard dat [naam levenspartner] nooit betrokken is geweest bij het juristenkantoor. [6] Zij heeft het kantoor helemaal aan hem overgelaten en zij deed niets binnen het bedrijf. [7]
Vervolgens is het boekenonderzoek uitgebreid naar onderzoek naar de aangiften omzetbelasting. [8]
Aangetroffen administratie
De administratie van het juristenkantoor werd volgens verdachte verzameld en één tot twee keer per week met de post naar [naam adviseur] gestuurd, die de administratie vervolgens verwerkte. De hele administratie werd bij het administratiekantoor van [naam adviseur] bewaard. [9] Alle administratie kwam dus bij [naam adviseur] terecht. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij wel fiscaal jurist is, maar geen boekhouder. Hij zorgde ervoor dat alles in mappen kwam en had verder geen tijd om daar iets mee te doen. [10]
De bij [naam adviseur] aangetroffen administratie bestaat uit het volgende:
  • een incomplete grootboekuitdraai van de boekhouding;
  • enkele aan de adviseur gefaxte kopieën van kostenfacturen;
  • mappen met originele kostenfacturen;
  • bankafschriften van de jaren 2011 tot en met 2013.
De Belastingdienst heeft geen digitale administratie ontvangen. [naam adviseur] heeft verklaard dat deze in ieder geval niet door hem is opgezet of bijgehouden. [11] Ook zijn aantekeningen van [naam adviseur] aangetroffen met teksten als:
“Hoe privé aanwending kasgeld te betalen?”en:
“Geen registratie door [verdachte] .” [12]
Uit het strafrechtelijk onderzoek is vervolgens gebleken dat de administratie dusdanige gebreken bevat dat deze niet voldoet aan de aan een bedrijfsadministratie te stellen eisen. Uit de gebrekkige administratie blijkt niet wat de rechten en verplichtingen van het juristenkantoor zijn. De administratie is daardoor niet binnen een redelijke termijn te controleren. Volgens de Belastingdienst kan deze administratie daarom niet als enige grondslag dienen voor de beoordeling van de volledigheid en de juistheid van de aangegeven omzet, waardoor de Belastingdienst deze op basis van de beschikbare informatie heeft moeten berekenen. [13] Getuige [naam getuige] , controleur bij de Belastingdienst, heeft verklaard dat hij niets met de overgelegde administratie kon. [14]
De FIOD heeft over deze administratie opgemerkt dat:
  • geen papieren administratie met betrekking tot de omzet is aangetroffen;
  • over de periode van 1 januari tot en met 31 juli 2012 wel een envelop met een aantal omzetfacturen is aangetroffen;
  • een aantal kaskwitantieboekjes is aangetroffen, die door elkaar heen zijn gebruikt;
  • privé- en zakelijke kosten, rekeningen en aanmaningen door elkaar in mappen zitten;
  • verschillende jaren in één map zitten;
  • kostenrekeningen van het juristenkantoor en [naam juristenkantoor] , een voormalige vennootschap van verdachte, in dezelfde map zitten;
  • geen mappenscheiding van de verschillende soorten kostenrekeningen heeft plaatsgevonden.
[naam adviseur] heeft verklaard dat hij per 1 juli 2007 de boekhouding niet meer voor verdachte heeft bijgehouden, maar wel extracomptabele werkzaamheden (werkzaamheden buiten de boekhouding om) heeft gedaan, zoals aangiften omzetbelasting. [naam adviseur] heeft er bij verdachte vaak op aangedrongen een administratiekantoor in te huren voor de administratie, maar verdachte gaf steeds aan dit niet te kunnen betalen. [16] [naam adviseur] voerde wel betalingsopdrachten uit en werkte door verdachte gedicteerde financieel gerelateerde brieven uit. Die brieven gingen meestal over aanmaningen en incasso- en betalingsregelingen. [17] In opdracht van verdachte moest [naam adviseur] ook dagelijks via internetbankieren controleren of debiteuren via de bank het voorschot betaald hadden. Elke dag werd hier telefonisch contact over gevoerd. [naam adviseur] kreeg de opdracht om, in het geval van een batig saldo, diezelfde dag dat bedrag te pinnen bij een geldautomaat. Ook kreeg hij opdracht om inkoopfacturen giraal over te maken. Om zijn werkzaamheden uit te kunnen voeren, heeft [naam adviseur] de inloggegevens en betaalcodes van verdachte ontvangen. Betaalopdrachten werden dagelijks door verdachte via een fax naar [naam adviseur] gestuurd. [18] Daarnaast was de gang van zaken dat indien de Belastingdienst aangiftebiljetten stuurde, er vervolgens om uitstel werd gevraagd en dat als de Belastingdienst uiteindelijk geen uitstel meer gaf, verdachte [naam adviseur] om vijf voor twaalf vroeg om alsnog een aangifte te doen of een jaarrekening op te stellen. [naam adviseur] heeft nooit grootboeken gemaakt over de ten laste gelegde periode. Wel heeft hij geprobeerd een grootboek te maken over het jaar 2010/2011, omdat de Belastingdienst geen uitstel meer wilde geven en verdachte hem dit vroeg, maar dit is niet gelukt omdat hij niet uit de bankbetalingen kwam en deze dus niet kon boeken. [19] Tot en met 2011 heeft [naam adviseur] de aangiften omzetbelasting samengesteld aan de hand van prints van de bankontvangsten, waaronder stortingen van contant ontvangen kasgeld. De voorbelasting werd door [naam adviseur] geschat. Vanaf 2012 heeft [naam adviseur] de omzet gebaseerd op de telefonische of per mail gedane opgave van verdachte. Ook toen werd de voorbelasting door [naam adviseur] geschat. [20] Zelfs nadat [naam adviseur] met pensioen is gegaan, heeft verdachte hem zover gekregen om toch nog de kwartaalaangiften te doen op basis van zijn opgave van de omzet. Dit was een half uur werk voor [naam adviseur] . [21]
Vereiste administratie
De administratie van het juristenkantoor voldoet, gelet op het voorgaande, op geen enkele wijze aan de eisen zoals gesteld in de artikelen 68 lid 1 onder d en 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de geconstateerde gebreken strekken ertoe dat er te weinig belasting is geheven. De rechtbank komt tot dit oordeel, omdat de ondeugdelijke administratie ertoe heeft geleid dat deze geen grondslag heeft kunnen vormen voor het bepalen van de omzet van het juristenkantoor en daarmee ook niet als basis heeft kunnen dienen voor het doen van aangiften omzetbelasting. De FIOD heeft meerdere pogingen gedaan om op basis van de wel aanwezige stukken en nadere informatie van verdachte en [naam adviseur] achteraf te reconstrueren wat de omzet en de verschuldigde omzetbelasting zou zijn geweest. Uit die berekeningen is in ieder geval te concluderen dat er te weinig omzetbelasting is afgedragen. Daarmee is voldaan aan het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr. [22]
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag wat de rol van verdachte is geweest bij het voeren van die gebrekkige administratie. De eis tot het voeren van een administratie overeenkomstig de bij de belastingwet gestelde eisen, richt zich tot diegene die daartoe op grond van de belastingwet verplicht is. [23]
De rechtbank betrekt hierbij de uitspraak van de Hoge Raad van 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat artikel 69 lid 2 Awr, dat is gericht tot degene die een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ onjuist of onvolledig doet, een kwaliteitsdelict is, zodat alleen degene die tot het doen van aangifte is gehouden, als pleger kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat, zoals ook blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Awr, de artikelen 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht diverse mogelijkheden bieden om degene die anders dan als pleger betrokken is bij het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor die betrokkenheid.
De rechtbank is van oordeel dat ook het in artikel 68 lid 1 onder d jo. 69 Awr strafbaar gestelde niet voeren van een vereiste administratie als kwaliteitsdelict heeft te gelden. Ook deze strafbaarstelling richt zich immers tot degene die op grond van de belastingwet verplicht is tot het voeren van de vereiste administratie en dat is in het onderhavige geval alleen [naam levenspartner] , handelend onder de naam Juristenkantoor [verdachte] . Verdachte kan niet als pleger worden aangemerkt, omdat hij niet op grond van de Awr verplicht is tot het voeren van die administratie.
Doen plegen
De vraag die zich vervolgens voordoet is of verdachte – indachtig de opmerking van de Hoge Raad dat andere deelnemingsvormen soelaas kunnen bieden – kan worden aangemerkt als doen pleger.
Van doen plegen is sprake wanneer iemand een ander een delict laat uitvoeren waarvoor die ander niet zelf kan worden gestraft. In de visie van de wetgever diende de feitelijke uitvoerder als werktuig te zijn gebruikt en daarbij zonder ‘opzet, schuld of toerekenbaarheid’ te hebben gehandeld.
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat [naam levenspartner] op grond van het hiervoor overwogene, zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid heeft gehandeld. [naam levenspartner] is met andere woorden straffeloos en er kan haar geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt ten aanzien van het ten laste gelegde misdrijf. [24] [naam levenspartner] heeft nooit enige feitelijke werkzaamheden voor de onderneming verricht. De onderneming stond weliswaar op haar naam, maar zij liet het voeren van de onderneming volledig over aan verdachte. Zij is ingevolge de Awr verplicht tot het voeren van de vereiste administratie, maar heeft ook die taak aan verdachte overgelaten. Zij heeft zelf geen enkele rol gehad in het voeren van die administratie. [25] Dit wordt bevestigd door de verklaringen van [naam adviseur] en van verdachte. [26] Alle feitelijke handelingen werden verricht door verdachte. [naam levenspartner] kan daarom als ‘willoos werktuig’ worden aangemerkt, temeer omdat zij in geheel geen kennis had van de werkzaamheden van de onderneming en zij ook geen enkele bemoeienis had met die onderneming. [naam levenspartner] mocht er op vertrouwen dat verdachte, met zijn kennis en ervaring, alles goed zou afhandelen.
Om te bepalen of verdachte als doen pleger strafbaar kan worden gesteld, moet – naast het vereiste van straffeloosheid van [naam levenspartner] – sprake zijn van opzet bij verdachte. Verdachte moet in dit geval opzet hebben gehad op het bewegen van [naam levenspartner] tot het plegen van het strafbare feit. Ook moet verdachte opzet hebben gehad op het grondfeit, het niet voeren of niet laten voeren van de vereiste administratie. Er is daarom sprake van een dubbel opzetvereiste.
De verdediging heeft in dat kader opgemerkt dat de vereiste opzet ontbreekt, omdat verdachte de administratie heeft uitbesteed aan [naam adviseur] . Verdachte is fiscalist en als hij daadwerkelijk de intentie zou hebben gehad om belasting te ontduiken, zou hij dit juist gelet op zijn kennis goed hebben aangepakt. Verdachte is altijd uitgegaan van de vertrouwensrelatie met [naam adviseur] en heeft nooit eerder redenen gehad om te twijfelen aan diens werkzaamheden. Verdachte heeft geen opzet gehad op het niet voeren van een juiste administratie en ook niet op het bewegen van [naam levenspartner] tot het plegen van het feit, aldus de verdediging.
De rechtbank gaat hier echter niet in mee. Gelet op zijn handelwijze heeft verdachte er niet op mogen vertrouwen dat [naam adviseur] de aangiften omzetbelasting en de administratie naar behoren zou kunnen verzorgen of naar juistheid zou kunnen invullen. [naam adviseur] kreeg ten behoeve van de aangiften geen facturen van verdachte en moest afgaan op de bankontvangsten en stortingen van contant ontvangen kasgeld of kreeg van verdachte telefonisch bedragen door waardoor hij de voorbelasting moest schatten. [27] Het komt voor verdachtes rekening dat [naam adviseur] geen volledig en adequaat beeld van de omzet heeft gehad, dat benodigd was voor het kunnen doen van juiste aangiften. Door bovendien geen enkele controle uit te oefenen op de – zeer beperkte – werkzaamheden van [naam adviseur] en hem niet de benodigde informatie te verschaffen, heeft verdachte, als al uitgegaan zou worden van zijn stelling dat [naam adviseur] de administratie zou voeren, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de administratie niet in overeenstemming met de wettelijke eisen zou zijn. Gelet op de beperkte stukken die hem werden verstrekt, acht de rechtbank het onmogelijk dat [naam adviseur] in staat was om correcte aangiften te doen. Het spreekt voor zich dat een administratie die zo ondeugdelijk is dat er geen omzet kan worden bepaald, tot gevolg heeft dat er geen correcte aangiften omzetbelasting kunnen worden gedaan. Ook verdachte moet dit hebben geweten.
Verdachte heeft gehandeld op naam van [naam levenspartner] , namens haar juristenkantoor. Dit handelen namens haar heeft zij hem toevertrouwd. [naam levenspartner] heeft geen enkele rol binnen de onderneming vervuld, maar met zijn goedvinden alles aan verdachte overgelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, gelet op wat hij had moeten weten omtrent de (on)deugdelijkheid van de gevoerde administratie, voorwaardelijk opzet heeft gehad op het bewegen van [naam levenspartner] tot het te plegen feit en op het grondfeit zelf. Dat zij daarbij in feite haar handelingsbevoegdheid heeft overgedragen aan verdachte, staat niet aan het voorgaande in de weg. Dit benadrukt temeer dat [naam levenspartner] als willoos werktuig is gebruikt.
De stelling van verdachte dat hij wel fiscaal jurist is, maar geen boekhouder, brengt geen verandering in dit oordeel. Juist gelet op het feit dat verdachte fiscaal jurist is, met jarenlange ervaring als ondernemer, is de rechtbank van oordeel dat verdachte bekend moet zijn geweest met de administratieve en fiscale eisen die aan een onderneming worden gesteld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde doen plegen van het niet voeren van een deugdelijke administratie kan worden bewezen. Wel vindt de rechtbank dat de tenlastegelegde periode moet worden verkort van 1 januari 2011 tot en met 16 december 2014, omdat het juristenkantoor op die laatste datum failliet is verklaard. [28]
Onjuiste aangiften omzetbelasting
Ook de rechtbank houdt het er, net als de FIOD, voor dat als de boekhouding van een onderneming zo onvolledig en rommelig is, het bijna onmogelijk is om te weten wat het resultaat van de onderneming is en wat de juiste bedragen hadden moeten zijn voor de aangiften omzetbelasting. [29] Dit blijkt ook uit de verschillende opstellingen door de Belastingdienst en de FIOD van het berekende fiscale nadeel. [30] Het niet voeren van een deugdelijke administratie heeft per definitie tot gevolg dat er ook geen juiste aangiften kunnen worden gedaan. Gevolg van het niet voeren van een deugdelijke administratie is echter ook dat niet voor iedere afzonderlijke aangifte kan worden beoordeeld of er een benadelingsbedrag is geweest en hoe hoog dit bedrag dan is geweest. Dit staat aan bewezenverklaring van het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr in de weg, zodat ten aanzien van de aangiften niet alle vereiste bestanddelen van het ten laste gelegde bewezen kunnen worden verklaard. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 1 eerste deel ten laste gelegde doen plegen van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
Valsheid in geschrift
Door het niet voeren van de vereiste administratie is het onmogelijk geweest om de omzet te bepalen en daarmee juiste bedragen in te vullen in de aangiften omzetbelasting. [31] De ingediende aangiften zijn, omdat zij zijn gebaseerd op deze ondeugdelijke administratie, dan ook per definitie gebaseerd op onjuiste bedragen aan omzet en daarmee vals. [32] Gelet hierop en verwijzend naar de voorwaardelijk opzetredenering zoals weergegeven bij de bespreking van het onder 2 ten laste gelegde, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het valselijk laten opmaken van aangiften op naam van het juristenkantoor van [naam levenspartner] , door onjuiste bedragen omzet in te laten vullen. Verdachte heeft [naam adviseur] op basis van ontoereikende informatie de aangiften laten opstellen en laten indienen. [naam adviseur] heeft de aangiften zonder deugdelijke boekhouding op moeten stellen aan de hand van prints van de bankontvangsten en later op basis van wat verdachte hem telefonisch of per mail doorgaf. [naam adviseur] heeft wegens gebrek aan informatie steeds de voorbelasting moeten schatten. Verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van de ondeugdelijke administratie de aangiften op onjuiste bedragen omzet zouden zijn gebaseerd en daarmee dus vals. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde plegen van valsheid in geschrift kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in 3.3 weergegeven bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen bewezen dat verdachte
1.in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2014 in Nederland,
geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
37 ( zevendertig) kwartaal- of maandaangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken:
- derde kwartaal 2010 (D-018, p. 6) en
- vierde kwartaal 2010 (D-018, p.7) en
- eerste kwartaal 2011 (D-018, p. 8) en
- tweede kwartaal 2011 (D-018, p. 9) en
- juli 2011 (D-018, p. 10) en
- augustus 2011 (D-018, p. 11) en
- september 2011 (D-018, p. 12) en
- oktober 2011 (D-018, p. 13) en
- november 2011 (D-018, p. 14) en
- december 2011 (D-018, p. 15) en
- januari 2012 (D-018, p. 16) en
- februari 2012 (D-018, p. 17) en
- maart 2012 (D-018, p. 18) en
- april 2012 (D-018, p. 19) en
- mei 2012 (D-018, p. 20) en
- juni 2012 (D-018, p. 21) en
- juli 2012 (D-018, p. 22) en
- augustus 2012 (D-018, p. 23) en
- september 2012 (D-018, p. 24) en
- oktober 2012 (D-018, p. 25) en
- november 2012 (D-018, p. 26) en
- december 2012 (D-018, p. 27) en
- januari 2013 (D-018, p. 28) en
- februari 2013 (D-018, p. 29) en
- maart 2013 (D-018, p. 30) en
- april 2013 (D-018, p. 31) en
- mei 2013 (D-018, p. 32) en
- juni 2013 (D-018, p. 33) en
- juli 2013 (D-018, p. 34) en
- augustus 2013 (D-018, p. 35) en
- september 2013 (D-018, p. 36) en
- oktober 2013 (D-018, p. 37) en
- november 2013 (D-018, p. 38) en
- december 2013 (D-018, p. 39) en
- eerste kwartaal 2014 (D-018, p. 46) en
- tweede kwartaal 2014 (D-018, p. 47) en
- derde kwartaal 2014 (D-018, p. 48),
op naam van [naam levenspartner] , h.o.d.n. Juristenkantoor [verdachte] ,
valselijk heeft laten opmaken, door telkens op die aangiften:
- een onjuist bedrag aan omzet in te laten vullen
met het oogmerk om die aangiften als echt te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2.in de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 december 2014 in Nederland,
[naam levenspartner] als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie, overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, heeft doen plegen het opzettelijk een zodanige administratie niet te hebben gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft verdachte ten behoeve van Juristenkantoor [verdachte]
- een onvolledige/niet sluitende administratie laten bijhouden en bewaren, en
- een onvolledige/niet-sluitende crediteuren- en/of debiteurenadministratie laten bijhouden en bewaren, en
- op onvolledige/niet-sluitende wijze een kasboek laten bijhouden en of laten bewaren, en
- geen agenda’s bewaard of laten bewaren, en
- een onvolledige/niet-sluitende grootboekadministratie laten bijhouden en of laten bewaren;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1
Eis van de officier van justitie
Verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.
7.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De door de officier van justitie geëiste straf moet worden gematigd. Door de officier van justitie is aangevoerd dat zij bij oplegging van een taakstraf niet het vertrouwen heeft dat deze wordt uitgevoerd. Gelet op het reclasseringsrapport van 18 juni 2020 kan dit worden ontkracht. Verdachte heeft in het verleden meerdere taakstraffen succesvol volbracht. Verdachte is daarnaast niet eerder voor dit soort feiten veroordeeld. Bij de strafoplegging moet rekening worden gehouden met verdachtes medische en financiële situatie.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting is gebleken.
Het is verdachte aan te rekenen dat de administratie van Juristenkantoor [verdachte] niet aan de wettelijke eisen heeft voldaan, met het gevolg dat onjuiste bedragen omzet zijn ingevuld op de aangiften omzetbelasting, waarmee die aangiften dus vals zijn.
Met zijn handelwijze heeft verdachte belasting ontdoken en daarmee het vertrouwen, dat aan de inhoud van belastingaangiftes mag worden ontleend, geschaad. De strafbaarstelling van belastingontduiking beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van andere belastingbetalers. Belastingontduiking kan leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraude kan er immers toe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de hoogte van het benadelingsbedrag, of in dit geval, het ontbreken daarvan. Door de Belastingdienst en de FIOD zijn meerdere berekeningen gemaakt op basis waarvan is geprobeerd een benadelingsbedrag vast te stellen. [33] Op basis van deze berekeningen is uitgegaan van een benadelingsbedrag tussen
€ 65.996,- en € 254.192,-. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het ontbreken van de administratie niet duidelijk is op welk bedrag het benadelingsbedrag moet worden vastgesteld, maar beschouwt het bedrag van bijna € 100.000,-, dat door de FIOD is berekend naar aanleiding van de nadere informatie die [naam adviseur] heeft verstrekt na zijn verhoor bij de rechter-commissaris, als een minimumpositie. [34]
De rechtbank houdt rekening met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en zoekt aansluiting bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die de rechtbanken hebben vastgesteld. Gelet op het bovenstaande wordt aansluiting gezocht bij een benadelingsbedrag van € 70.000,- tot € 125.000,-, waarbij een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden of een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf als uitgangspunt wordt gehanteerd.
De rechtbank houdt in verzwarende zin rekening met de fiscale kennis van verdachte. Juist van een ervaren fiscalist en ondernemer als verdachte mag worden verlangd dat hij toeziet op het goed aanleveren van de juiste informatie aan de fiscus en het controleren van de administratie en aangiften. Verdachte is hierin buitengewoon gemakzuchtig geweest en lijkt zich vooral te hebben laten leiden door leniging van de financiële zorgen van hem en zijn gezin, zonder oog te hebben voor de (fiscale) verantwoordelijkheden van de onderneming.
In strafverminderende zin houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat de feiten dateren uit de periode van 2010 tot en met 2014 en dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Een verdachte heeft recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van die redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij kan gedacht worden aan de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte of zijn advocaat op het procesverloop en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 14 juni 2016 is besloten om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De redelijke termijn in deze zaak is in ieder geval gaan lopen op het moment waarop verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was op 9 november 2016. Dit betekent dat, als zich geen bijzonderheden voor zouden doen, de zaak op 9 november 2018 afgerond had moeten zijn. Het procesdossier was medio 2017 gereed. De rechtbank is van oordeel dat de omvang en complexiteit van de zaak niet zodanig zijn dat een extra vertraging gerechtvaardigd is geweest. De planning van de inhoudelijke behandeling van de zitting heeft te lang op zich laten wachten. De rechtbank vindt dan ook dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en acht maanden.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte van 15 april 2020 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, maar waaruit wel blijkt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, omdat verdachte na het plegen van deze feiten is veroordeeld voor een ander feit.
Tot slot heeft de rechtbank gekeken naar het reclasseringsrapport van 18 juni 2020. Uit dit rapport komt naar voren dat verdachte door zijn medische problemen, bestaande uit hartklachten en de bijwerkingen van de ziekte van Crohn, ernstig wordt beperkt in zijn functioneren. Uit diverse medische consulten van de huisarts blijkt dat verdachte rust moet nemen. Door deze medische situatie heeft verdachte de afgelopen jaren veelvuldig niet kunnen voldoen aan zijn maatschappelijke verplichtingen en moest hij zijn bedrijfsactiviteiten als jurist meerdere malen staken. Op dit moment is verdachte met zijn gezin afhankelijk van een AOW-uitkering die onvoldoende is om de vaste lasten te betalen. Het bedrijf van verdachte is ernstig geraakt door de gevolgen van het Corona-virus waardoor nauwelijks inkomsten uit het bedrijf zijn overgebleven. Verdachte kan zijn gezin dan ook niet onderhouden en ervaart veel stress, wat weer een negatieve invloed heeft op zijn ziektebeeld. Verdachte heeft inmiddels professionele hulp gezocht bij een psychiater. Oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou er volgens de reclassering toe leiden dat de praktijk van verdachte moet worden gesloten.
Hoewel de ernst van het bewezenverklaarde op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt, vindt de rechtbank dit, al het voorgaande (waaronder de overschrijding van de redelijke termijn) afwegend, in dit geval niet passend. Verdachte verdient echter wel een behoorlijke straf, in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf.
De rechtbank veroordeelt verdachte daarom tot een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van 2 jaar. Daarbij dient de voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur, om verdachte ervan te weerhouden weer de fout in te gaan.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
ten aanzien van feit 2:
doen plegen van
het door iemand die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, opzettelijk niet voeren van een zodanige administratie, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 180 (honderdtachtig) uur. Wanneer verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, wordt vervangende hechtenis toegepast van 90 (negentig) dagen. Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uur per dag.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. B. Vogel en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juli 2020.

Voetnoten

1.De in de voetnoten aangeduide bewijsmiddelen zijn, tenzij anders is vermeld, processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De met de code DOC aangeduide bewijsmiddelen zijn geschriften. De codes verwijzen naar de stukken van het FIOD proces-verbaal met dossiernummer 58278.
2.DOC-004 en DOC-005.
3.DOC-001, DOC-002, DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
4.V-001-01.
5.V-003-01.
6.DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
7.V-002-01.
8.DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
9.DOC-004 en DOC-005.
10.V-002-01.
11.AMB-017, DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
12.DOC-027.
13.AMB-017, DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
14.G-001-01.
15.AMB-017.
16.V-003-01 en AMB-020.
17.Verhoor van getuige [naam adviseur] bij de rechter-commissaris op 2 november 2018.
18.DOC-004 en DOC-005.
19.Verhoor van getuige [naam adviseur] bij de rechter-commissaris op 2 november 2018.
20.AMB-020 en verhoor van getuige [naam adviseur] bij de rechter-commissaris op 2 november 2018.
21.Verhoor van getuige [naam adviseur] bij de rechter-commissaris op 2 november 2018.
22.AANV-001.
23.Artikel 68 Awr.
24.Eventuele strafbaarheid op grond van de overtreding staat hieraan niet in de weg, HR 11 september 1990,
25.V-001-01.
26.V-003-01, V-003-02, V-003-03, V-002-01, DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
27.V-003-03, AMB-020 en verhoor van getuige [naam adviseur] bij de rechter-commissaris op 2 november 2018.
28.DOC-002.
29.OPV-003.
30.AMB-002, AMB-015, AANV-001, AMB-020 en Definitief Controlerapport.
31.AMB-002, AMB-015, AANV-001, AMB-020, DOC-004, DOC-005 en Definitief Controlerapport.
32.DOC-018.
33.AMB-002, AMB-015, AANV-001, AMB-020 en Definitief Controlerapport.
34.AMB-020.