ECLI:NL:RBAMS:2020:3209

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
13/281363-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door onoplettendheid van vrachtwagenchauffeur

Op 30 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vrachtwagenchauffeur die op 23 april 2019 in Amsterdam een dodelijk verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, een ervaren beroepschauffeur, reed met een zware vrachtauto en wilde rechtsaf slaan op een druk kruispunt. Tijdens het afslaan heeft hij niet voldoende gelet op het overige verkeer, waardoor hij een fietsster, die rechtdoor reed, over het hoofd heeft gezien. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, wat heeft geleid tot de dood van de fietsster. De officier van justitie had een werkstraf geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, evenals een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de gevolgen van het ongeval en de verantwoordelijkheid van de verdachte als professionele bestuurder. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij ook de impact op de nabestaanden van het slachtoffer is meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/281363-19
Datum uitspraak: 30 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1974,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.P. Otte naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat door zijn schuld op 23 april 2019 te Amsterdam een verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden, door met een door hem bestuurde vrachtauto op een kruising waar verdachte rechtsaf wilde slaan, niet of onvoldoende op te letten op het overige verkeer en daarbij geen voorrang te verlenen aan de rechtdoor gaande fietsster [slachtoffer] , dan wel (subsidiair) het zich dusdanig gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht. Deze bijlage geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Verdachte heeft als professioneel bestuurder van een grote en zware vrachtwagen gevaar op de weg veroorzaakt door bij het rechtsaf slaan niet goed genoeg te kijken, niet voorzichtig genoeg te zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard helemaal geen fietsers te hebben gezien, noch op het rechte stuk kort voor de bocht, noch in de bocht zelf. Verdachte heeft ook verklaard niet in de trottoirspiegel te hebben gekeken. Verdachte heeft de bocht te ‘vlot’ genomen om goed te kunnen kijken. Hij had stapvoets kunnen en moeten rijden. Verdachte wist dat alle andere verkeersdeelnemers niet rechtsaf de Marnixstraat in mochten. Hij wist van een rood-wit hekje dat daar om die reden op de weg stond en spreekt zelf van een mierennest. Door vervolgens met die snelheid de bocht te nemen heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in zijn pleidooi naar voren gebracht dat verdachte door de afsluiting van de Marnixstraat en het hekje op de weg, een wijdere bocht moest maken dan gebruikelijk, waarbij verdachte ook moest opletten niet tegen de verhoging van de trambaan aan te rijden. Verdachte heeft naar links en rechts gekeken, op zijn monitor en in zijn spiegels. Verdachte heeft fietsers voor hem zien rijden. Het slachtoffer heeft hij echter niet gezien en verdachte bestrijdt dus de stelling dat er geen dode hoek was, zoals uit het dode hoek onderzoek zou blijken.
Er is niet voldaan aan het schuldcriterium van artikel 6 WVW. Schuld kan niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het enkel niet waarnemen van iemand waar dat wel zou kunnen levert volgens vaste jurisprudentie nog geen schuld op in de zin van artikel 6 WVW. Daar komt bij dat de wegbeheerder ervoor had dienen te zorgen dat er verkeersregelaars stonden op de hoek van het ongeval, zoals in de voorgaande week steeds wel het geval was. De kruising staat immers bekend als blackspot, een gevaarlijke kruising met veel verkeer en met een hoog risico op zware ongevallen. Omdat er volgens verdachte wel degelijk een dode hoek was dient verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 van de WVW komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam verkeersgedrag waardoor het ongeval en de gevolgen daarvan zijn ontstaan.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Bij die beoordeling zijn meerdere factoren van belang.
Voorts verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Onvoldoende is de enkele omstandigheid dat verdachte de andere verkeersdeelnemer niet heeft gezien terwijl die voor verdachte wel zichtbaar moet zijn geweest. [1]
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het ongeval aan verdachtes schuld te wijten is, omdat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest.
Verdachte reed op 23 april 2019 omstreeks 09:30 uur met zijn vrachtauto komende uit de richting van de Nassaukade over de Rozengracht te Amsterdam. Aangekomen bij de kruising met de Marnixstraat wilde verdachte rechtsaf slaan. Op de kruising heeft vervolgens een aanrijding plaatsgevonden tussen verdachte en een aan de rechterzijde van verdachte rechtdoor rijdende fietsster. Als gevolg van de aanrijding is de fietsster overleden.
De Marnixstraat was op de dag van de aanrijding, en ook in de periode daarvoor, in verband met werkzaamheden uitsluitend toegankelijk voor bestemmingsverkeer dat daarvoor een ontheffing had. Verdachte had zo’n ontheffing. Om voor fietsers de doorgang te blokkeren was voorbij de bocht in de Marnixstraat op het fietspad (en voor een klein deel ook op de rijbaan) een hekje geplaats. Dit maakte dat verdachte de bocht wat ruimer moest nemen.
Verdachte reed met een zware vrachtauto (een vijfasser) en moest in de Marnixstraat zijn om een vracht op te halen. Die dag kwam hij daar al voor de derde keer en in de week daaraan voorafgaand was hij daar naar eigen zeggen ook al minstens 10 keer geweest. Verdachte reed dan telkens dezelfde route en nam dezelfde afslag. Verdachte was ter plaatse dan ook goed bekend en wist van de afwijkende verkeerssituatie.
Verdachte heeft gesteld dat er voor hem sprake was van een dode hoek.
De rechtbank heeft echter geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het op objectieve gegevens gebaseerde onderzoek naar de zichtvelden. Uit technisch onderzoek door de politie is gebleken dat de fietsster voor verdachte te allen tijde zichtbaar is geweest in de spiegels of met het camerasysteem. Had de fietsster vóór de vrachtauto gereden dan was de fietsster zichtbaar geweest door de voorruit, in de vooruitkijk spiegel en met behulp van het camerasysteem. Had de fietsster naast de vrachtauto gereden, ter hoogte van het voorwiel, dan was de fietsster zichtbaar geweest in de trottoirspiegel. Als de fietsster achter de vrachtauto had gereden, dan was ze zichtbaar geweest in de rechterbuitenspiegel en/of de breedtespiegel.
Verdachte weet als ervaren beroepschauffeur op een zware vrachtauto dat het maken van een bocht naar rechts in de buurt van een fietspad of fietsstrook zeer behoedzaam dient te worden gedaan. Het goed en zorgvuldig kijken in de beschikbare spiegels en camerasystemen is daarbij cruciaal. Dat geldt extra op een druk kruispunt in de bebouwde kom.
Verdachte heeft echter, zowel in de aanloop naar de kruising als bij het afslaan naar rechts, het naast hem fietsende slachtoffer in het geheel niet gezien.
Aangezien verdachte, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige] , vlak vóór de kruising het slachtoffer heeft ingehaald, had hij, mede gelet op de zichtvelden, kunnen en moeten opmerken dat zij zich rechts van de vrachtwagen zou kunnen bevinden ten tijde van het afslaan. Vlak voordat verdachte naar rechts afsloeg bevond het slachtoffer zich blijkens camerabeelden rechts van de vrachtwagencabine. Gelet op het onderzoek naar de zichtvelden moet zij op dat moment voor verdachte zichtbaar zijn geweest in de trottoirspiegel. Nu verdachte op meerdere momenten het slachtoffer heeft kunnen zien, is geen sprake van enkel een “momentane onoplettendheid”. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat hij niet in de trottoirspiegel heeft gekeken voordat hij de draai maakte.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte de bocht naar rechts met een relatief hoge snelheid heeft genomen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij voorafgaand aan de aanrijding een groep fietsers aan zijn rechterzijde voor heeft laten gaan. Uit de camerabeelden en gegevens van de verkeersregelinstallatie blijkt echter dat zowel voorafgaand als na het slachtoffer gedurende 10 seconden geen andere fietsers rijden. Op de beelden is voorts te zien dat verdachte niet stopt of afremt, maar in een vloeiende beweging de bocht omgaat, waarbij hij vervolgens met zijn voorwiel de fietsster raakt en over haar heen rijdt. Uit het onderzoek door de politie is gebleken dat verdachte ten tijde van het ongeval ongeveer 21 km/uur reed. De rechtbank is van oordeel dat gezien de omstandigheden ter plaatse deze snelheid veel te hoog was. Verdachte reed immers in de ochtendspits op een drukke kruising in het centrum van Amsterdam. Bovendien was er, zoals hiervoor uiteengezet, sprake van een afwijkende verkeerssituatie waarvan verdachte ook op de hoogte was. Verdachte had bij het naderen van een kruising stapvoets kunnen gaan rijden of zelfs stil kunnen gaan staan alvorens rechtsaf te slaan. Een lagere snelheid had verdachte meer tijd gegeven om goed in de spiegels te kijken, waaronder ook de trottoirspiegel die zicht gaf op het wegdek naast het rechtervoorwiel, en dus meer tijd gegeven om zich er goed rekenschap van te geven dat er zich geen fietsers meer vóór of naast zijn vrachtauto bevonden. Bovendien had een lagere snelheid verdachte de tijd gegeven tijdig te reageren indien hij het slachtoffer op het laatste moment in de trottoirspiegel zou hebben gezien.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich aldus onvoldoende bewust is geweest van het gevaar dat hij op dat moment voor met name kwetsbare verkeersdeelnemers zoals fietsers vormde. Dat het kruispunt gevaarlijk was, en mogelijk als een zogenaamde ‘black-spot’ moet worden aangemerkt, zoals de raadsman heeft aangevoerd, maakt de zorgplicht die verdachte had om extra voorzichtig te zijn alleen maar groter en disculpeert verdachte geenszins.
Conclusie
Gelet op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval – zoals hiervoor overwogen – beschouwt de rechtbank het verkeersgedrag van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en is derhalve van oordeel dat het ongeval aan verdachte zijn schuld te wijten is.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 23 april 2019 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een vrachtauto, daarmee rijdende over de Rozengracht, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Rozengracht komende uit de richting van de Nassaukade en gaande in de richting van het kruispunt met de Marnixstraat en wilde ter hoogte van de Marnixstraat rechtsaf slaan,
verdachte heeft zich er gedurende zijn manoeuvre om rechts af te slaan niet voldoende van vergewist en is zich er niet voldoende van blijven vergewissen dat de Rozengracht vrij was van enig kruisend verkeer,
verdachte heeft vervolgens de rechtdoorgaande fietser ( [slachtoffer] ) geen voorrang verleend en is tegen die [slachtoffer] , aangereden en over die [slachtoffer] heengereden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf en maatregel

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door hem primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 1 jaar.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een ontzegging van de rijbevoegdheid zeer onwenselijk zou zijn omdat verdachte dan zijn werk als vrachtwagenchauffeur niet meer kan doen. Zijn inkomen heeft hij onder andere nodig om de kinderalimentatie voor zijn twee kinderen te betalen. Verdachte rijdt 70.000 kilometer per jaar en rijdt al jaren schadevrij. Hij heeft zelfs nog nooit een bekeuring gehad.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een verkeersongeval veroorzaakt, ten gevolge waarvan de destijds tweeëndertigjarige [slachtoffer] is overleden. Van verdachte als professionele bestuurder van een zware vrachtauto, rijdend in het centrum van Amsterdam, had uiterste voorzichtigheid mogen worden verwacht bij het afslaan op een kruising. Hij heeft echter niet voldoende in zijn spiegels gekeken, is niet voldoende blijven kijken en heeft geen snelheid geminderd, alvorens de bocht te nemen. Verdachte heeft met een, gezien de omstandigheden, veel te hoge snelheid de bocht genomen. Deze manier van rijden heeft het slachtoffer het leven gekost. Verdachte heeft de op die kruising rechtdoorgaande fietsster [slachtoffer] niet gezien en is over haar heen gereden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door zijn aanmerkelijk onvoorzichtige en onoplettende rijgedrag in ernstige mate schuld heeft aan het ongeval.
Het trieste ongeval en de plotselinge dood van het slachtoffer hebben, zo blijkt uit de uitgebreide verklaringen van de ouders, de echtgenoot en de broer van het slachtoffer die door hen ter terechtzitting zijn voorgelezen, diepe en onherstelbare sporen nagelaten in het leven van de nabestaanden. Zij hebben een uitvoerig beeld geschetst van het slachtoffer waaruit duidelijk wordt hoe zeer zij haar missen en zullen blijven missen.
Gelet op de mate van schuld die de rechtbank bewezen acht, de ernst van de verweten gedraging en de gevolgen daarvan, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een straf als door de officier van justitie geëist.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging aansluiting gezocht bij straffen die voor soortgelijke gevallen worden opgelegd en de oriëntatiepunten voor straftoemeting. In een situatie als de onderhavige waarbij sprake is van ernstige schuld aan het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval, nemen die oriëntatiepunten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 jaren als uitgangspunt.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanknopingspunten om tot een lagere strafoplegging te komen. Ook de persoonlijke omstandigheden van verdachte geven daartoe geen aanleiding
.
Daarnaast acht de rechtbank in het kader van de verkeersveiligheid het opleggen van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen noodzakelijk. De rechtbank acht het belang van het beschermen van de verkeersveiligheid groter dan het belang dat verdachte heeft bij behoud van zijn rijbewijs.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Ontzegt verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en P.L.C.M. Ficq, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2020.

Voetnoten

1.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 2004, LJN AO5822 en van 29 april 2008, LJN BD0544.