4.3Het oordeel van de rechtbank
Schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 van de WVW komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam verkeersgedrag waardoor het ongeval en de gevolgen daarvan zijn ontstaan.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Bij die beoordeling zijn meerdere factoren van belang.
Voorts verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Onvoldoende is de enkele omstandigheid dat verdachte de andere verkeersdeelnemer niet heeft gezien terwijl die voor verdachte wel zichtbaar moet zijn geweest.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het ongeval aan verdachtes schuld te wijten is, omdat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest.
Verdachte reed op 23 april 2019 omstreeks 09:30 uur met zijn vrachtauto komende uit de richting van de Nassaukade over de Rozengracht te Amsterdam. Aangekomen bij de kruising met de Marnixstraat wilde verdachte rechtsaf slaan. Op de kruising heeft vervolgens een aanrijding plaatsgevonden tussen verdachte en een aan de rechterzijde van verdachte rechtdoor rijdende fietsster. Als gevolg van de aanrijding is de fietsster overleden.
De Marnixstraat was op de dag van de aanrijding, en ook in de periode daarvoor, in verband met werkzaamheden uitsluitend toegankelijk voor bestemmingsverkeer dat daarvoor een ontheffing had. Verdachte had zo’n ontheffing. Om voor fietsers de doorgang te blokkeren was voorbij de bocht in de Marnixstraat op het fietspad (en voor een klein deel ook op de rijbaan) een hekje geplaats. Dit maakte dat verdachte de bocht wat ruimer moest nemen.
Verdachte reed met een zware vrachtauto (een vijfasser) en moest in de Marnixstraat zijn om een vracht op te halen. Die dag kwam hij daar al voor de derde keer en in de week daaraan voorafgaand was hij daar naar eigen zeggen ook al minstens 10 keer geweest. Verdachte reed dan telkens dezelfde route en nam dezelfde afslag. Verdachte was ter plaatse dan ook goed bekend en wist van de afwijkende verkeerssituatie.
Verdachte heeft gesteld dat er voor hem sprake was van een dode hoek.
De rechtbank heeft echter geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het op objectieve gegevens gebaseerde onderzoek naar de zichtvelden. Uit technisch onderzoek door de politie is gebleken dat de fietsster voor verdachte te allen tijde zichtbaar is geweest in de spiegels of met het camerasysteem. Had de fietsster vóór de vrachtauto gereden dan was de fietsster zichtbaar geweest door de voorruit, in de vooruitkijk spiegel en met behulp van het camerasysteem. Had de fietsster naast de vrachtauto gereden, ter hoogte van het voorwiel, dan was de fietsster zichtbaar geweest in de trottoirspiegel. Als de fietsster achter de vrachtauto had gereden, dan was ze zichtbaar geweest in de rechterbuitenspiegel en/of de breedtespiegel.
Verdachte weet als ervaren beroepschauffeur op een zware vrachtauto dat het maken van een bocht naar rechts in de buurt van een fietspad of fietsstrook zeer behoedzaam dient te worden gedaan. Het goed en zorgvuldig kijken in de beschikbare spiegels en camerasystemen is daarbij cruciaal. Dat geldt extra op een druk kruispunt in de bebouwde kom.
Verdachte heeft echter, zowel in de aanloop naar de kruising als bij het afslaan naar rechts, het naast hem fietsende slachtoffer in het geheel niet gezien.
Aangezien verdachte, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige] , vlak vóór de kruising het slachtoffer heeft ingehaald, had hij, mede gelet op de zichtvelden, kunnen en moeten opmerken dat zij zich rechts van de vrachtwagen zou kunnen bevinden ten tijde van het afslaan. Vlak voordat verdachte naar rechts afsloeg bevond het slachtoffer zich blijkens camerabeelden rechts van de vrachtwagencabine. Gelet op het onderzoek naar de zichtvelden moet zij op dat moment voor verdachte zichtbaar zijn geweest in de trottoirspiegel. Nu verdachte op meerdere momenten het slachtoffer heeft kunnen zien, is geen sprake van enkel een “momentane onoplettendheid”. Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat hij niet in de trottoirspiegel heeft gekeken voordat hij de draai maakte.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte de bocht naar rechts met een relatief hoge snelheid heeft genomen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij voorafgaand aan de aanrijding een groep fietsers aan zijn rechterzijde voor heeft laten gaan. Uit de camerabeelden en gegevens van de verkeersregelinstallatie blijkt echter dat zowel voorafgaand als na het slachtoffer gedurende 10 seconden geen andere fietsers rijden. Op de beelden is voorts te zien dat verdachte niet stopt of afremt, maar in een vloeiende beweging de bocht omgaat, waarbij hij vervolgens met zijn voorwiel de fietsster raakt en over haar heen rijdt. Uit het onderzoek door de politie is gebleken dat verdachte ten tijde van het ongeval ongeveer 21 km/uur reed. De rechtbank is van oordeel dat gezien de omstandigheden ter plaatse deze snelheid veel te hoog was. Verdachte reed immers in de ochtendspits op een drukke kruising in het centrum van Amsterdam. Bovendien was er, zoals hiervoor uiteengezet, sprake van een afwijkende verkeerssituatie waarvan verdachte ook op de hoogte was. Verdachte had bij het naderen van een kruising stapvoets kunnen gaan rijden of zelfs stil kunnen gaan staan alvorens rechtsaf te slaan. Een lagere snelheid had verdachte meer tijd gegeven om goed in de spiegels te kijken, waaronder ook de trottoirspiegel die zicht gaf op het wegdek naast het rechtervoorwiel, en dus meer tijd gegeven om zich er goed rekenschap van te geven dat er zich geen fietsers meer vóór of naast zijn vrachtauto bevonden. Bovendien had een lagere snelheid verdachte de tijd gegeven tijdig te reageren indien hij het slachtoffer op het laatste moment in de trottoirspiegel zou hebben gezien.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich aldus onvoldoende bewust is geweest van het gevaar dat hij op dat moment voor met name kwetsbare verkeersdeelnemers zoals fietsers vormde. Dat het kruispunt gevaarlijk was, en mogelijk als een zogenaamde ‘black-spot’ moet worden aangemerkt, zoals de raadsman heeft aangevoerd, maakt de zorgplicht die verdachte had om extra voorzichtig te zijn alleen maar groter en disculpeert verdachte geenszins.
Conclusie
Gelet op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval – zoals hiervoor overwogen – beschouwt de rechtbank het verkeersgedrag van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en is derhalve van oordeel dat het ongeval aan verdachte zijn schuld te wijten is.