ECLI:NL:RBAMS:2020:3206

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
13/751288-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Colombia, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 16 juni 2020. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet genoegzaam is, aangezien het verzoek betrekking heeft op meerdere feiten terwijl slechts één feit wordt genoemd. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de feitsomschrijving voldoende duidelijk is en dat het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de feitsomschrijving voldoende is om te bepalen waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de schending van het ne bis in idem-beginsel en de mogelijke schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering kan worden toegestaan. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751288-20
RK nummer: 20/1822
Datum uitspraak: 30 juni 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 maart 2020 door de
Juzgado Central de Instrucción No. 2(Centrale onderzoeksrechtbank Nr. 2, Nationaal Hof – Madrid) (Spanje) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juni 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is gehoord via telehoren en bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, en door een tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Colombiaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel of een gelijkwaardige rechterlijke beslissing, te weten een beschikking tot voorlopige hechtenis van 12 maart 2020, uitgesproken in het kader van Gerechtelijk vooronderzoek 36/2019. Uit
Form Ablijkt dat het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door
Juzgado Central de Instrucción No. 2 de Madrid(Spanje)
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Spaans recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

4.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering wordt verzocht voor één strafbaar feit, terwijl uit de feitsomschrijving volgt dat het om meerdere feiten gaat. Dit wordt bevestigd door het feit dat er twee lijstfeiten zijn aangekruist. Nu niet is vast te stellen voor welk feit de overlevering wordt gevraagd, is niet voldaan aan het specialiteitsbeginsel. De overlevering moet worden geweigerd.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het duidelijk is waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. De feitsomschrijving is genoegzaam en het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 10 juni 2020 - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – voldoende duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht. Uit deze stukken blijkt namelijk dat de overlevering wordt verzocht voor het als lid van een criminele organisatie deelnemen aan de handel in verdovende middelen, in de periode 8 januari 2020 tot en met 26 januari 2020, in de landen Griekenland, Bulgarije en Spanje.
Uit de kwalificatie van het feitencomplex blijkt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering verzoekt wegens het handelen in verdovende middelen met als strafverzwarende omstandigheid dat deze handel heeft plaatsgevonden binnen een criminele organisatie. In het EAB wordt het feitencomplex dus gekwalificeerd als één strafbaar feit.
Voldaan is aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt, zodat de rechtbank van oordeel is dat het feit genoegzaam is omschreven en is voldaan aan het specialiteitsbeginsel. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Hierbij merkt de rechtbank op dat – volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank – de uitvaardigende justitiële autoriteit alleen de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit duidelijk moet maken. Vermelding van de gronden van de verdenking is niet vereist. Het is niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de feitsomschrijving er niet toe dient om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964).

5.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Dit feit valt op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie; en
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Spaans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft betoogd dat in het EAB staat dat de overlevering wordt verzocht voor één strafbaar feit, terwijl er twee lijstfeiten zijn aangekruist.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Beroep op de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder a OLW

7.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht eenzelfde feit, dan wel hetzelfde feitencomplex betreft als waarvoor de opgeëiste persoon in een zaak in Nederland wordt vervolgd. Daarom is sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel (het verbod op dubbele bestraffing) en dient de overlevering te worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het overleveringsverzoek aan te houden om nader onderzoek te laten verrichten naar de mogelijke overlap tussen de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd en het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Uit informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de verdenking in het EAB geen betrekking heeft op feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in Nederland. Daarnaast blijkt uit de vordering tot inbewaringstelling dat de Nederlandse strafzaak op feiten ziet die zijn gepleegd op een andere tijd en plaats dan de feiten waarop het EAB betrekking heeft. De opgeëiste persoon wordt in Nederland en Spanje niet voor dezelfde feiten, maar voor soortgelijke feiten vervolgd.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Uit het EAB onder rubriek e) volgt dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht zich zou hebben afgespeeld in de periode 8 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 in Griekenland, Bulgarije, Spanje en Colombia. Bij e-mail van 10 juni 2020 is door de uitvaardigende justitiële autoriteit meegedeeld dat het feit in Griekenland, Bulgarije en Spanje zou zijn gepleegd. In deze e-mail is uitdrukkelijk vermeld dat de vervolging geen betrekking heeft op feiten die op Nederlands grondgebied zouden zijn gepleegd.
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 24 maart 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor het plegen van Opiumwetdelicten op 4 maart 2020 in Lepelstraat (parketnummer 02/057594-20).
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse strafzaak mede gelet op de pleegdatum en
pleegplaats op een ander feitencomplex ziet dan het feitencomplex zoals genoemd in het EAB. In de Nederlandse strafzaak staat de handel en/of smokkel in cocaïne in Nederland op
4 maart 2020 centraal, terwijl het EAB ziet op de handel en smokkel van cocaïne binnen een criminele organisatie in de periode 8 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 in de landen Griekenland, Bulgarije en Spanje. Niet is gebleken dat het eerstgenoemde complex van feiten onlosmakelijk is verbonden met het laatstgenoemde complex van feiten. Het verweer van de raadsman wordt verworpen en het subsidiaire verzoek om aanhouding wordt afgewezen.

8.Strijd met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)

8.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van een of meer bepalingen van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De overlevering moet dan ook geweigerd worden in het kader van artikel 11 OLW (de rechtbank begrijpt dat de raadsman een beroep heeft gedaan op één of meer bepalingen van het Handvest). Subsidiair verzoekt de raadsman om aanhouding om hierover nadere informatie op te vragen.
8.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de raadsman niet heeft gespecificeerd welke gronderechten in geval van overlevering zouden worden geschonden en de gestelde flagrante schending van die grondrechten niet heeft onderbouwd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een schending van het Handvest en evenmin aanleiding bestaat voor aanhouding van het onderzoek. Het verweer wordt verworpen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 9 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Juzgado Central de Instrucción No. 2(Centrale onderzoeksrechtbank Nr. 2, Nationaal Hof – Madrid) (Spanje).
Aldus gedaan door
mr. H.J. Fehmers, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 30 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.