ECLI:NL:RBAMS:2020:3129

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
13/669060-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank over doodslag na dodelijke steekpartij in Amsterdam

Op 26 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 34-jarige man, die werd beschuldigd van doodslag na een dodelijke steekpartij op 2 juli 2019 op Plein ‘40-‘45 in Amsterdam. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 11 jaar gevangenisstraf. De zaak kwam voor de rechtbank na meerdere zittingen, waarbij de verdediging betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege vermeende vormverzuimen in het proces. De rechtbank oordeelde echter dat de betrouwbaarheid van het proces-verbaal niet wezenlijk was aangetast en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer, [slachtoffer], van het leven heeft beroofd door hem met een groot en scherp mes in de buik en arm te steken. De verdachte had eerder een conflict met het slachtoffer en had zich gewapend met een mes. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachten rade, maar dat er wel sprake was van doodslag. De rechtbank weegt de ernst van het feit zwaar, gezien de impact op de nabestaanden en de schokkende aard van het geweld. De verdachte had eerder geweldsdelicten gepleegd, wat meeweegt in de strafmaat. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 11 jaar, met aftrek van voorarrest, en kende affectieschade toe aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669060-19 (Promis)
Datum uitspraak: 26 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het “ [naam] ” te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 11 oktober 2019, 20 december 2019, 20 februari 2020, 8 mei 2020 en 12 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Ruijs en van wat verdachte en zijn raadsman mr. Y. Moskowicz naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 2 juli 2019 te Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem een of meerdere malen met een groot en/of scherp mes in de buikstreek en/of arm te steken.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich bij de pro forma zitting van 8 mei 2020 – overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitnota – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij heeft daartoe – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verbalisant [verbalisant 1] (hierna: [verbalisant 1] ) heeft het proces-verbaal waarin de verklaring van de anonieme getuige is opgenomen, aangepast, terwijl zij wist dat die aanpassing de ware verklaring van de anonieme getuige geweld aandeed. De voormalige zaaksofficier van justitie heeft kennisgenomen van zowel het oorspronkelijke proces-verbaal als het veranderde proces-verbaal en heeft er voor gekozen het proces-verbaal met de onjuist weergegeven verklaring in het dossier te voegen. Dit levert een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op, waardoor doelbewust en, of althans, met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het belang van de geschonden norm betreft het uitgangspunt dat de rechter blind moet kunnen vertrouwen op de juistheid van de processen-verbaal die worden aangeleverd. De ernst van het verzuim dat daarmee verband houdt, behoeft geen nadere toelichting. Het nadeel is tweeledig. Enerzijds is het oordeel omtrent de voorlopige hechtenis vanaf 11 oktober 2019 mede gebaseerd op een vals proces-verbaal. Anderzijds kunnen de rechtbank en de verdediging niet controleren wat het wezen uitmaakt van het vormverzuim, nu de rechter-commissaris niet kenbaar heeft gemaakt waar de onjuistheid uit bestaat. Indien de rechtbank niet reeds via de weg van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot niet-ontvankelijkheid komt, geldt het volgende. Op grond van het [naam arrest] -arrest [1] moet niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie volgen als het wettelijk systeem in de kern is geraakt, ongeacht de vraag of de belangen van de verdachte zijn geschaad. Processen-verbaal moeten onkreukbaar zijn. Als een dergelijk gebrek wordt geaccepteerd, zal de rechtspraak aan geloofwaardigheid inboeten, omdat dit de kern raakt van het functioneren van het rechtssysteem.
De rechtbank heeft het preliminaire verweer van de raadsman op 8 mei 2020 ontijdig verklaard, waarbij is overwogen dat onderzoek van de zaak zelf nodig is om te kunnen bepalen of het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van oordeel dat het veranderde proces-verbaal van [verbalisant 1] onbetrouwbaar is. Er kan echter niet worden gesteld dat de voormalige zaaksofficier van justitie opzettelijk een vals proces-verbaal aan het dossier heeft toegevoegd. De officier van justitie verwijst hierbij naar het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 19 maart 2020. Er is geen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde gemaakt, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het [naam arrest] -arrest is in de jurisprudentie en de literatuur reeds geduid als een zeer uitzonderlijk geval (een zogenaamde ‘witte raaf’), en doet in dit geval geen opgeld. Er kan niet worden gesteld dat door deze fout het gehele wettelijke systeem in de kern is aangetast. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in haar vervolging.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Feitelijke gang van zaken
Op 4 juli 2019 heeft [verbalisant 1] telefonisch contact gehad met de anonieme getuige, hierna te noemen ‘NN’. [verbalisant 1] heeft de bevindingen hieromtrent en de verklaring van NN vastgelegd in een proces-verbaal van 10 augustus 2019. De toenmalige raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2019 verzocht om NN te horen. Op 24 december 2019 heeft de voormalige zaaksofficier van justitie een vordering ex artikel 226a Sv ingediend om NN de status van bedreigde getuige toe te kennen. De rechter-commissaris heeft de raadsman in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord. De raadsman heeft daarop, ondanks herhaalde uitnodiging daartoe, niet gereageerd.
De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 31 januari 2020 de vordering van de officier van justitie toegewezen en bevolen dat ter gelegenheid van het verhoor van NN zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden. De rechter-commissaris heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de statusverlening en dat de bescherming van NN naar haar oordeel niet met minder vergaande middelen kan worden gewaarborgd.
De rechter-commissaris heeft haar verdere handelingen en bevindingen vastgelegd in een proces-verbaal van 19 maart 2020. Na de statustoekenning heeft de rechter-commissaris de voormalige zaaksofficier van justitie en de raadsman in de gelegenheid gesteld schriftelijke vragen voor het verhoor van NN te doen toekomen. De voormalige zaaksofficier van justitie heeft daarvan gebruik gemaakt, de raadsman, ondanks meerdere uitnodigingen daartoe, niet.
Op 28 februari 2020 heeft de rechtbank het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris omtrent de statustoekenning ongegrond verklaard. Op enig moment heeft NN als getuige een verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. NN heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij/zij zich niet helemaal kan vinden in hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van [verbalisant 1] . NN heeft verklaard dat een gedeelte van hetgeen hij/zij telefonisch tegen de politie heeft gezegd niet juist is weergegeven. De rechter-commissaris heeft ter toetsing van de betrouwbaarheid van NN nader onderzoek gedaan, waaronder het horen van [verbalisant 1] . [verbalisant 1] heeft bevestigd dat het proces-verbaal op een bepaald onderdeel een onjuiste weergave bevat van hetgeen NN heeft verklaard.
De rechter-commissaris is naar aanleiding van haar onderzoek tot het oordeel gekomen dat NN betrouwbaar heeft verklaard. De rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad door de gedeeltelijk onjuiste weergave van hetgeen NN heeft gezegd in het proces-verbaal van [verbalisant 1] . Volgens de rechter-commissaris is geen ontlastende informatie achtergehouden en wordt verdachte ook op geen enkele manier benadeeld door de onjuiste weergave. De rechter-commissaris meent dat door de gedeeltelijk onjuiste weergave en de onmogelijkheid om daar een toelichting op te geven, de conclusie niet anders kan zijn dan dat het proces-verbaal op geen enkele manier nog een rol kan spelen in het strafproces. De zittingsrechter kan immers alleen het overheidsoptreden toetsen als de verdediging daar ook kennis van neemt, hetgeen in verband met het belang van de afscherming van de identiteit van NN absoluut onaanvaardbaar is. De rechter-commissaris heeft ook gesteld dat er geen enkele vraag over NN of de tekst van het proces-verbaal van [verbalisant 1] denkbaar is, waarvan het antwoord niet moet worden belet ter afscherming van NN. De rechter-commissaris heeft vervolgens ambtshalve een vervolgonderzoek ingesteld om uit te zoeken hoe en waarom de tekst van het proces-verbaal van [verbalisant 1] precies tot stand is gekomen, nu de contouren van een vormverzuim opdoemden. Zij heeft daartoe de betrokken functionarissen gehoord.
Aan de hand van dit onderzoek heeft de rechter-commissaris onder andere de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. Het doel van [verbalisant 1] en haar leidinggevende [naam leidinggevende] met de aanpassing was daarmee de identiteit van NN af te schermen. Met de wijziging in het proces-verbaal is verdachte niet benadeeld. Er is geen ontlastende informatie achtergehouden. De voormalige zaaksofficier van justitie heeft het oorspronkelijke proces-verbaal niet naast het gewijzigde proces-verbaal gelegd om de verschillen te bekijken. De voormalige zaaksofficier van justitie wist niet dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] op een bepaald onderdeel een onjuiste weergave bevatte van wat NN had gezegd. Zij is hier pas door het verhoor van de rechter-commissaris bekend mee geraakt. De rechter-commissaris heeft de voormalige zaaksofficier van justitie na het verhoor geadviseerd om de behandeling van de zaak over te dragen aan een collega, nu zij bekend is met de identiteit van NN en door het verhoor ook bekend is geworden met de precieze onjuistheid in het proces-verbaal van [verbalisant 1] .
De voormalige zaaksofficier van justitie heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2020 uitleg gegeven over de gang van zaken en kenbaar gemaakt dat zij zich zal terugtrekken als zaaksofficier van justitie vanwege het beginsel van
equality of arms(of: gelijkheid der wapenen).
3.3.2
Vormverzuim
De rechtbank stelt voorop dat artikel 359a Sv niet van belang is voor vormverzuimen waardoor de betrouwbaarheid van het aldus verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed. Dan moet het onderzoeksmateriaal immers reeds om die reden door de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten. [2] Nu vast staat dat het proces-verbaal door de aanpassing van [verbalisant 1] een gedeeltelijk onjuiste weergave bevat van wat NN heeft gezegd, is de rechtbank van oordeel dat de betrouwbaarheid van het proces-verbaal wezenlijk is beïnvloed. De rechtbank zal het proces-verbaal reeds om die reden niet voor het bewijs gebruiken, zoals zij al had aangekondigd ter terechtzitting van 8 mei 2020.
Gelet op het betoog van de raadsman dat het wettelijk systeem in de kern is aangetast en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, zal de rechtbank het verzuim allereerst beoordelen in het kader van artikel 359a Sv.
Artikel 359a Sv
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het onherstelbare vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [3] Om te beoordelen of aan het onherstelbare vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welke rechtsgevolg dan in aanmerking komt, dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren. Die factoren zijn: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor word veroorzaakt.
Onherstelbaar vormverzuim
De rechtbank concludeert dat het onjuist verbaliseren (schending van artikel 152 Sv) kan worden aangemerkt als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereid onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. De verbaliseringsfout kan immers niet worden hersteld, noch kan inzicht worden gegeven waaruit de onjuistheid precies bestond, nu daardoor de identiteit van NN bekend zou worden.
Belang geschonden voorschrift
In het Nederlands strafproces ligt een belangrijk accent op het voorbereidend onderzoek en de schriftelijke verslaglegging gedurende dit onderzoek. Dit vereist dat waarnemingen van opsporingsambtenaren nauwgezet en juist worden opgetekend. Deelnemers aan een strafproces, alsook de rest van de samenleving, moeten uit kunnen gaan van de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal, waaraan bovendien bij wet een bijzondere bewijskracht is toegekend. Het belang van het voorschrift van artikel 152 Sv is dat duidelijk en toetsbaar is wat ter opsporing is verricht, zodat de rechter zo nodig de rechtmatigheid daarvan kan toetsen en zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. In de onderhavige zaak kan de rechtbank ten aanzien van het proces-verbaal van [verbalisant 1] niet uitgaan van die bijzondere betekenis die een proces-verbaal behoort te hebben.
Ernst van het verzuim
De rechtbank merkt in dit verband op dat het vormverzuim door uitgeoefende onderzoeksbevoegdheden van de verdediging aan het licht is gekomen, de rechter-commissaris zelfstandig diepgravend onderzoek heeft gedaan en alle betrokken personen inzicht hebben gegeven in de gang van zaken en daar, indien nodig, consequenties aan hebben verbonden. Hoewel de rechtbank het zeer betreurt dat er een gedeeltelijk onjuist proces-verbaal in het dossier is terechtgekomen, hetgeen uiteraard niet had mogen gebeuren, is uit het onderzoek van de rechter-commissaris gebleken dat [verbalisant 1] met de wijziging enkel beoogde de identiteit van NN af te schermen. Tevens is daaruit gebleken dat er geen ontlastende informatie is achtergehouden. Tot slot is niet aannemelijk geworden dat doelbewust is getracht het vormverzuim verborgen te houden.
Nadeel
Het is de rechtbank niet gebleken dat er nadeel is veroorzaakt door het verzuim (door bijvoorbeeld het achterhouden van ontlastende informatie). De rechtbank volgt in dit verband de verdediging niet in de stelling dat de voorlopige hechtenis van verdachte (mede) gebaseerd is op het aangepaste proces-verbaal. Wat in het proces-verbaal stond, was reeds bekend op basis van andere onderzoeksbevindingen, met uitzondering van een opmerking die NN verdachte zou hebben horen maken. Betoogd zou kunnen worden dat deze opmerking een rol zou kunnen spelen bij de vraag of verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. De rechter-commissaris die de bewaring heeft bevolen, heeft geen ernstige bezwaren aangenomen voor voorbedachte rade of volle opzet. Ook in de beslissingen betreffende de voorlopige hechtenis die daarna zijn genomen, zijn nimmer ernstige bezwaren voor de voorbedachte rade aangenomen. Verdachte zat derhalve niet in voorlopige hechtenis voor deze verdenking.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat geen sprake is van een situatie waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
[naam arrest] -arrest
De raadsman heeft verder betoogd dat het wettelijk systeem in de kern is aangetast en dat op grond van het [naam arrest] -arrest niet is vereist dat door het vormverzuim nadeel aan verdachte is veroorzaakt, indien het wettelijk systeem in de kern is aangetast. De rechtbank is van oordeel dat de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv weliswaar een belangrijk strafvorderlijk voorschrift is, maar dat het vormverzuim gelet op het bovenstaande niet van dien aard is dat het wettelijk systeem daardoor in de kern is aangetast. Voor zover de norm van het [naam arrest] -arrest niet reeds door latere rechtspraak van de Hoge Raad is ingehaald, geldt in elk geval dat van een schending zoals in die zaak in dit geval geen sprake is.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de beslissing dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.4
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde feit en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen

4.1
Verzoek van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van 12 juni 2020 een verzoek gedaan tot het alsnog horen van NN. Het belang daartoe is primair gebaseerd op de ontvankelijkheidsvraag. Op grond van zeer recente jurisprudentie van het EHRM [4] (hierna: [naam zaak] -zaak) is er, aldus de raadsman, geen rechtvaardiging om de getuige niet (alsnog) op naam te horen. Uit de [naam zaak] -zaak volgen drie belangrijke elementen die van toepassing zijn op de zaak van verdachte. Allereerst geldt dat indien de anonieme getuige de verdachte kent, het niet zonder meer begrijpelijk is dat de getuige anoniem wordt gehoord. In de onderhavige zaak heeft NN zelf verklaard dat hij/zij verdachte kent. Dit is een reden om de status van anonieme getuige niet toe te kennen. Ten tweede moet duidelijk zijn dat er objectieve vrees bestond voor dreiging naar de getuige, waarbij de onderzoeksrechter moet onderzoeken of die objectieve gronden bestaan en worden ondersteund door bewijs. In het onderhavige geval ontbreekt enige objectieve onderbouwing voor de vermeende dreiging. Ten derde geldt dat hoe belangrijker de verklaring van de getuige voor het bewijs is, hoe meer tegengewichtsfactoren aanwezig dienen te zijn. In deze zaak is NN meermaals gehoord door de rechter-commissaris, zonder dat de verdediging vragen heeft kunnen stellen. Daardoor ontbreekt iedere vorm van procedurele waarborg. Subsidiair is het belang om NN te horen van belang voor de bewijsvraag. Het valt niet uit te sluiten dat NN ontlastend kan verklaren over het incident. Evenmin valt uit te sluiten dat er ten onrechte belastende informatie in het proces-verbaal van [verbalisant 1] is opgenomen. Bovendien kan NN uit eigen waarneming verklaren over het incident en is het in het belang van de verdediging NN te horen als getuige gelet op het beroep op noodweer.
Voorts heeft de raadsman verzocht de rechter-commissaris, de voormalige zaaksofficier van justitie, [verbalisant 1] , haar leidinggevende [naam leidinggevende] en rechercheur [nummer] te horen onder verwijzing naar zijn eerdere onderbouwing. Zij moeten gehoord worden om te kunnen bepalen of de consequentie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gerechtvaardigd is. De raadsman wenst de rechter-commissaris te bevragen over haar conclusie dat er geen enkele vraag is over NN of de tekst van het proces-verbaal van [verbalisant 1] , waarvan het antwoord niet moet worden belet ter afscherming van NN en haar conclusie dat er geen ontlastende informatie is achtergehouden. Hij wenst de voormalige zaaksofficier van justitie vragen te stellen over de gang van zaken omtrent het proces-verbaal van [verbalisant 1] en haar verhoor met de rechter-commissaris. De overige getuigen wenst de raadsman nadere vragen te stellen over de gang van zaken omtrent het proces-verbaal van [verbalisant 1] .
De raadsman heeft het ter beoordeling van de rechtbank gelaten hoe het getuigenverzoek dient te worden opgevat. De rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een voorwaardelijk verzoek en heeft meegedeeld dat indien het rechtbank bij vonnis tot het oordeel komt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, op de getuigenverzoeken zal worden beslist.
4.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat alle getuigenverzoeken dienen te worden afgewezen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Afwijzing van het verzoek tot het horen van NN
In het algemeen dient te worden opgemerkt dat de wetgever de beoordeling van de vraag of een getuige kan en moet worden aangemerkt als een bedreigde getuige heeft opgedragen aan de rechter-commissaris. Gelet op de eventuele ingrijpende gevolgen voor de getuige die bekendwording van haar of diens identiteit meebrengt, heeft de procedure waarin de rechter-commissaris die status verleent, een beperkt en relatief besloten karakter. De rechter-commissaris is immers gehouden de identiteit van de (aspirant) bedreigde getuige verborgen te houden.
De rechtbank heeft op 27 februari 2020 het hoger beroep tegen de statusverlening ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat de beoordeling van de rechter-commissaris voldoet aan de in artikel 226a eerste lid, sub a en sub b, Sv neergelegde vereisten en dat het bevel van de rechter-commissaris op goede gronden is gegeven.
De raadsman stelt dat het gelet op het [naam zaak] -arrest van het EHRM niet (langer) gerechtvaardigd is om NN niet op naam te horen. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met die zaak in deze zaak niet opgaat en overweegt daartoe als volgt. In de [naam zaak] -zaak had een anonieme getuige verklaard dat hij de verdachte kende, dat zij vrienden van elkaar waren en dat hij op drie momenten in april, mei en juni 2011 contante bedragen van respectievelijk € 10.000,-, € 20.000,- en € 100.000,- aan verdachte had overhandigd voor een politieke campagne. Het stond in die zaak vast dat verdachte bekend was met de identiteit van de anonieme getuige. In de zaak van verdachte is dat niet het geval. NN heeft weliswaar verklaard dat hij/zij zowel verdachte als het slachtoffer kent, maar daarmee is niet gegeven dat verdachte de identiteit van NN kent. Verdachte heeft ter terechtzitting enkel zijn vermoeden over de identiteit van NN uitgesproken. Daarnaast geldt dat in de [naam zaak] -zaak de verklaring van de anonieme getuige is gebruikt voor het bewijs en dus van betekenis is geweest voor de uitkomst van de zaak. In de zaak van verdachte is dit niet het geval, nu de rechtbank de verklaring van NN reeds wegens de onbetrouwbaarheid daarvan niet voor het bewijs zal gebruiken.
Zoals onder 3.3.1. is weergegeven heeft de rechter-commissaris gesteld dat er geen vraag over NN of de tekst van het proces-verbaal van [verbalisant 1] denkbaar is, waarvan het antwoord niet moet worden belet ter afscherming van NN. Inherent aan het wettelijk kader betreffende de bedreigde getuige is dat dit een oordeel is dat enkel de rechter-commissaris zich kan vormen en dat door de zittingsrechter noch de verdediging of de officier van justitie kan worden getoetst. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat NN zich als gevolg van de statustoekenning als bedreigde getuige – anders dan de stelling dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] een onjuiste weergave bevat – verder niet kan uitlaten over de precieze onjuistheid of de gang van zaken omtrent de totstandkoming van het proces-verbaal van [verbalisant 1] . Dit houdt in dat een verhoor van NN in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige te nemen beslissing. De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van NN om die reden af.
Afwijzing van het verzoek tot het horen van de overige getuigen
De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman aldus opgevat, dat het ertoe strekt alle door de rechter-commissaris gehoorde personen nogmaals te horen over de gang van zaken omtrent het proces-verbaal. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris de gang van zaken omtrent het proces-verbaal middels haar uitgebreide onderzoek duidelijk in kaart heeft gebracht. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat getwijfeld dient te worden aan de bevindingen van de rechter-commissaris. De enkele wens van de raadsman om de verzochte getuigen zelf te willen bevragen is onvoldoende om de verzoeken toe te wijzen. Door het niet horen van deze getuigen wordt de verdediging dan ook niet in haar belangen geschaad.
De rechtbank wijst de verzoeken tot het horen van de overige getuigen derhalve ook af.

5.Waardering van het bewijs

5.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot partiele vrijspraak van de tenlastegelegde voorbedachten rade en tot bewezenverklaring van doodslag.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt over het bewijs.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 2 juli 2019 heeft er op Plein 40-45 te Amsterdam een ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Verdachte en [slachtoffer] waren bekenden van elkaar. Drie dagen eerder, op 29 juni 2019, is er onenigheid tussen hen ontstaan en hebben zij met elkaar gevochten. Op 2 juli 2019 reed [slachtoffer] voorbij op zijn scooter en heeft verdachte naar hem geroepen dat hij even moest stoppen. Er hebben vervolgens verschillende kort opeenvolgende confrontaties tussen beiden plaatsgevonden. Verdachte heeft uiteindelijk bij de Jumbo een vleesmes met een lemmet van circa 18 centimeter gestolen. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] eenmaal heeft gestoken. Getuigen hebben verklaard dat [slachtoffer] in zijn buik werd geraakt. [slachtoffer] is, ondanks maximale medische behandeling, de volgende ochtend overleden. Bij het pathologie onderzoek is bij [slachtoffer] letsel links in zijn bovenbuik vastgesteld, namelijk een scherprandige huidsnede van circa 15 centimeter. Het letsel reikte tot in de borst- en buikholte, dat onder andere bestond uit de beschadiging van twee ribben, de linkerlong, het vetweefsel achter de buikholte, de slagader van de linkernier en de linkernier. Daarnaast is letsel aan zijn linkerarm vastgesteld, bestaande uit een scherprandige huidsnede van circa 36,5 centimeter, met beschadiging van onderhuidse weke delen en het linker opperarmbeen. Het steekletsel aan de bovenbuik heeft geleid tot reanimatiebehoeftige toestand, de noodzaak tot ziekenhuisopname en het uiteindelijke overlijden. Het steekletsel aan de bovenarm kan hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden.
Vrijspraak van de (impliciet) primair tenlastegelegde moord
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte volgens een vooropgezet plan, met voorbedachten rade heeft gehandeld met de bedoeling [slachtoffer] te doden. Het dossier bevat hiervoor geen aanknopingspunt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de (impliciet) primair tenlastegelegde moord.
Oordeel over de (impliciet) subsidiair tenlastegelegde doodslag
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende bewijs dat verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer] . Met betrekking tot de vraag of verdachte daar voorwaardelijk opzet op heeft gehad, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat dat gevolg zal intreden. Voorts is van belang dat naar vaste jurisprudentie bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan dan dat degene die die handelingen verricht de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met een gloednieuw en aldus zeer scherp mes, met een lemmet van circa 18 centimeter, richting het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft gestoken en daarbij een steekwond in de buik en arm van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Dat verdachte met kracht moet hebben gestoken blijkt uit de omstandigheid dat de steekwond in de buik beschadiging aan verschillende organen heeft veroorzaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is de kans dat een slachtoffer als gevolg van het steken met een dergelijk mes als verdachte heeft gebruikt, gelet op de kwetsbare en vitale organen die zich in voornoemd deel van het menselijk lichaam bevinden, zou komen te overlijden aanmerkelijk te noemen. Door zijn hiervoor beschreven handelen heeft verdachte de kans dat dit gevolg zou intreden aanvaard. Die aanmerkelijke kans heeft zich in het onderhavige geval vervolgens ook verwezenlijkt. Hoewel het pathologie onderzoek spreekt over twee steekletsels, kan onvoldoende worden uitgesloten dat het letsel in de buik en de bovenarm is ontstaan door één stekende beweging van verdachte, die door de scherpte van het mes en de snelheid van de stekende beweging op twee plekken letsel heeft toegebracht. De rechtbank gaat er gelet op de verklaring van verdachte en de getuigen van uit dat verdachte éénmaal heeft gestoken.
De rechtbank acht de (impliciet) subsidiair tenlastegelegde doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 2 juli 2019 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem eenmaal met een groot en scherp mes in de buikstreek en arm te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van het feit

7.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer. De verdediging heeft daartoe – samengevat en zakelijk weergegeven – betoogd dat het steken met het mes van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft vanaf het eerste ogenblik dat verdachte contact met hem maakte agressief gereageerd door zich direct te bewapenen met een schroevendraaier, daarmee te zwaaien en daarbij te uiten dat hij verdachte ging steken. Verdachte voelde zich hierdoor dusdanig bedreigd dat hij op zoek is gegaan naar een mes om zich te kunnen verdedigen indien dit nodig was. Het agressieve en bedreigende gedrag van [slachtoffer] heeft zich meerdere malen herhaald, waardoor doorlopend sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Verdachte heeft zich onttrokken aan de situatie en is naar de Jumbo gegaan, in eerste instantie om te vluchten. Door de winkelruit zag verdachte dat [slachtoffer] nog steeds met een schroevendraaier in zijn hand in de buurt was. In de Jumbo heeft verdachte zich gerealiseerd dat hij daar niet eeuwig kon blijven. Hij heeft toen een mes gepakt en is teruggegaan naar buiten. Verdachte is met het mes, dat nog verpakt zat in een doosje, naar [slachtoffer] toegegaan. Verdachte heeft het doosje op enig moment laten vallen, waarbij het mes uit de verpakking viel. Verdachte zat met zijn rug naar [slachtoffer] toe gebukt om het mes, dat nog steeds deels verpakt zat in plastic, op te pakken. Op dat moment is [slachtoffer] op verdachte afgerend en heeft een stekende beweging met de schroevendraaier richting het hoofd van verdachte gemaakt, waarbij verdachte is geraakt in zijn nek. Doordat verdachte in een kwetsbare positie gebukt zat, kon hij zich niet aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval van [slachtoffer] onttrekken. Als al kan worden gesteld dat verdachte een aanval richting [slachtoffer] had ingezet, was die aanval op het moment dat hij met zijn rug naar [slachtoffer] toe gebukt zat, afgelopen. Er ging toen geen dreiging meer van verdachte uit. Verdachte heeft zich vervolgens mogen verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] . Het handelen van verdachte voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdediging heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
7.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt. Zij heeft daartoe – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Een beroep op noodweer kan volgens de Hoge Raad niet worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich daarop beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’ maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie. Op het moment dat verdachte de Jumbo in liep, was er geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het handelen van verdachte dient niet als een zelfverdedigingsactie te worden beschouwd, maar als een aanval. Het verweer dient te worden verworpen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de vraag of er sprake was van een noodweersituatie uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 29 juni 2019 hebben verdachte en [slachtoffer] gevochten. [slachtoffer] heeft verdachte die avond een trap tegen zijn hoofd gegeven, waardoor verdachte letsel heeft opgelopen. Op 2 juli 2019 liep verdachte met getuige [getuige 1] een rondje op Plein 40-45 te Amsterdam, waarbij verdachte tegen [getuige 1] zei dat hij [slachtoffer] iets ging aandoen als zij elkaar tegen zouden komen. Even later zijn verdachte en [getuige 1] op een bankje ter hoogte van de Jumbo gaan zitten. Op dat moment reed [slachtoffer] op zijn scooter voorbij. Verdachte riep tegen [slachtoffer] dat hij even moest stoppen. [slachtoffer] is daarop gestopt en vervolgens hebben [slachtoffer] en verdachte elkaar over en weer uitgescholden en bedreigd. Hierna heeft [slachtoffer] een schroevendraaier uit de buddyseat van zijn scooter gepakt en tegen verdachte gezegd dat hij verdachte zou steken. [getuige 1] heeft geprobeerd [slachtoffer] tegen te houden en rustig te krijgen. Verdachte heeft toen de sleutels uit de scooter van [slachtoffer] gepakt. Verdachte is hierop naar de overkant van de straat gelopen en heeft bij ‘Doner Plazam’ om een mes gevraagd. Toen verdachte hier geen mes kreeg, is hij teruggelopen naar de Jumbo-zijde. Hier vond wederom een confrontatie tussen [slachtoffer] en verdachte plaats, waarbij [slachtoffer] nog steeds de schroevendraaier in zijn hand had en daarmee zwaaide. [slachtoffer] werd weggeleid door [getuige 1] . Verdachte is toen richting de ingang van de Jumbo gelopen. [slachtoffer] was nog steeds zichtbaar geagiteerd en werd meermaals tegengehouden wanneer hij probeert om achter verdachte aan te gaan. Verdachte is de Jumbo ingegaan en is 54 seconden later met een gestolen vleesmes weer naar buiten gelopen. Verdachte is teruggeroepen door een medewerker van de Jumbo, waardoor hij de Jumbo weer is ingegaan en is 20 seconden later weer naar buiten gegaan. Toen verdachte de hoek van de Jumbo om was en zich aan dezelfde zijde van de straat bevond als [slachtoffer] , begon verdachte in de richting van [slachtoffer] te rennen die toen op ruime afstand van hem stond. Verdachte had op dat moment een doosje, waarin het vleesmes zat verpakt, in zijn hand. Op enig moment heeft verdachte het doosje laten vallen, waarbij het mes uit het doosje valt en is hij afgeremd. Toen verdachte gebukt met zijn rug naar [slachtoffer] toe stond om het mes op te rapen, is [slachtoffer] met de schroevendraaier in zijn hand op verdachte afgerend. Op het moment dat verdachte weer stond, heeft [slachtoffer] met de schroevendraaier een steekbeweging gemaakt richting verdachte, waarbij verdachte in zijn nek is geraakt. Verdachte heeft [slachtoffer] met het vleesmes gestoken.
Ten aanzien van het beroep op noodweer overweegt de rechtbank het volgende. Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn onder meer het al dan niet plotselinge karakter van de aanranding, de plaats waar de aanranding plaatsvond en het gedrag van de verdachte voorafgaand aan de aanranding. [5]
De rechtbank is van oordeel dat het onttrekkingsvereiste in de onderhavige zaak aan de verdachte kan worden tegengeworpen. Hoewel het vast staat dat [slachtoffer] met een schroevendraaier heeft gezwaaid en daarbij heeft gezegd dat hij verdachte zou steken, bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verdachte in ieder geval tweemaal de reële mogelijkheid om weg te gaan en zich aan verder agressief gedrag van [slachtoffer] te onttrekken. Verdachte heeft zich immers ook daadwerkelijk tweemaal aan de confrontatie met [slachtoffer] onttrokken. Weggaan en aldus een verdere confrontatie voorkomen kon naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden ook van de verdachte worden gevergd.
Verdachte wist dat [slachtoffer] agressief was, hij stond immers met een schroevendraaier in de hand en riep bedreigingen richting verdachte. Verdachte had zich kunnen en moeten realiseren dat de situatie kon escaleren. Na de twee eerdere confrontaties is verdachte naar de Jumbo gegaan. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij dat deed om te vluchten en zich te verstoppen niet geloofwaardig. Uit de camerabeelden is gebleken dat verdachte slechts 54 seconden binnen is geweest en in die tijd een mes heeft gestolen. De rechtbank gaat er van uit dat verdachte naar de Jumbo is gegaan om zich te bewapenen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte niet alleen niet van de gelegenheid gebruikt heeft gemaakt om zich te onttrekken aan de situatie door weg te gaan, maar bovendien zichzelf heeft bewapend met een vleesmes en daarmee terug is gerend in de richting van [slachtoffer] , wetende dat [slachtoffer] agressief was, een schroevendraaier had en niet weg kon omdat verdachte zijn scootersleutels had afgepakt. Daarmee heeft verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank welbewust in een situatie begeven waarin hem geen beroep op noodweer toekomt. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit uitsluiten.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
9.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft zich – in het geval de rechtbank het beroep op noodweer verwerpt – op het standpunt gesteld dat de eis van de officier van justitie te fors is. Als strafmaat voor doodslag geldt een spectrum van 6 jaar tot ongeveer 14 jaar gevangenisstraf. De officier van justitie heeft bij haar eis ten onrechte geen rekening gehouden met de handelingen van [slachtoffer] , die verdachte meerdere malen met de dood heeft bedreigd met een wapen in zijn hand en verdachte heeft aangevallen met een schroevendraaier, waardoor [slachtoffer] ook potentieel letsel aan verdachte had kunnen veroorzaken. Een gevangenisstraf van 6 of 7 jaar zou recht doen aan de feiten en omstandigheden van de zaak, eventueel met een voorwaardelijk deel.
9.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de doodslag op de slechts 22-jarige [slachtoffer] . Verdachte heeft [slachtoffer] op klaarlichte dag gestoken met een groot vleesmes op Plein 40-45, waar op dat moment een markt gaande was en zich veel winkelend publiek bevond. Omstanders hebben kunnen zien dat de ingewanden van [slachtoffer] uit zijn buik puilden en dat [slachtoffer] met zijn bebloede lichaam op de grond viel. Het feit heeft de getuigen die het geweld hebben waargenomen enorm geschokt. Het waarnemen van dergelijk geweld is voor de getuigen een beangstigende ervaring geweest en roept gevoelens van onveiligheid op.
De rechtbank acht het aannemelijk dat het geweld van verdachte plaatsvond in reactie op het geweld dat [slachtoffer] drie dagen voor het incident tegen verdachte had gebruikt, waarbij verdachte letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft verklaard dat hij zich hierdoor vernederd voelde, dat [slachtoffer] geen respect voor hem had en dat hij in zijn eer was aangetast. Verdachte heeft slechts in beperkte mate verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Hij lijkt zich wel bewust te zijn van het leed dat hij de nabestaanden van [slachtoffer] heeft toegebracht en heeft spijt betuigd voor de gevolgen van zijn handelen, maar hij lijkt de schuld voor het gebeurde uiteindelijk vooral bij [slachtoffer] zelf neer te leggen.
Verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onbeschrijfelijk veel leed toegebracht. Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt dat de familie van [slachtoffer] is verscheurd van verdriet en dat zij elke dag een groot gemis voelen. Verdachte heeft van de hele familie iemand afgepakt die in de bloei van zijn leven was. [slachtoffer] had een vriendin en vele plannen voor de toekomst. De ouders van [slachtoffer] hebben allebei psychologische hulp gezocht om hun allesoverheersende verdriet te verwerken. De familie probeert de draad weer op te pakken, maar hun leven zal door het verlies van [slachtoffer] nooit meer hetzelfde zijn.
Gelet op de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 mei 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten, waarvoor aan verdachte onder andere een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd waarvan de proeftijd nog liep ten tijde van het onderhavige feit.
Er is getracht onderzoek te doen naar de persoonlijkheid van verdachte, maar verdachte heeft daaraan geen medewerking willen verlenen. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben daardoor geen definitieve diagnostische conclusies over verdachte kunnen trekken. Wegens het ontbreken van zicht op de aanwezigheid van een eventuele stoornis, hebben de deskundigen ook geen uitspraak kunnen doen over het risico op herhaling van soortgelijke delicten als het tenlastegelegde. Het staat wel vast dat verdachte in onderhavige zaak zeer ernstig geweld heeft gebruikt en in het verleden ook meerdere malen is veroordeeld voor geweldsfeiten. De rechtbank acht het van groot belang dat herhaling wordt voorkomen en weegt het aspect van beveiliging van de samenleving zwaar mee bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf. Daarnaast moet de straf voor anderen een signaal zijn dat het gebruiken van dergelijk geweld om ruzies uit te vechten ontoelaatbaar is.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het niet zijn bedoeling was om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank is ervan overtuigd dat verdachte dit gevolg niet heeft gewild. Uit de camerabeelden is gebleken dat [slachtoffer] zelf ook de confrontatie niet heeft gemeden en zich agressief heeft gedragen jegens verdachte, terwijl hij verdachte drie dagen eerder al flink letsel had toegebracht. De rechtbank weegt dit in strafverminderende zin mee.
Op te leggen straf
Al het voorgaande overwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 11 jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf gekeken naar straffen die in andere zaken met vergelijkbare omstandigheden zijn opgelegd voor doodslag.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen, [naam moeder] (moeder van [slachtoffer] ) en [naam vader] (vader van [slachtoffer] ), vorderen ieder voor zich € 20.000,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partijen, [broer 1] en [broer 2] (broers van [slachtoffer] ), vorderen ieder voor zich € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partijen hebben tevens gevorderd aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen integraal kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden gematigd op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), nu [slachtoffer] met zijn agressieve gedragingen een eigen aandeel bij het incident heeft gehad. Daarnaast heeft de raadsman – in het geval de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd – verzocht om het aantal dagen gijzeling in te stellen op het minimum, nu de maatregel naar aard niet punitief mag zijn.
10.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het invoelbaar is dat het overlijden van [slachtoffer] bij alle familieleden veel pijn en verdriet heeft veroorzaakt. Het vorderen van affectieschade is vanaf 1 januari 2019 mogelijk voor de in artikel 6:108 BW, vierde lid genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen.
Vorderingen van [naam moeder] en [naam vader]
Vaststaat dat [naam moeder] en [naam vader] , ouders van het slachtoffer, als gevolg van het hiervoor onder 6 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank waardeert deze schade (conform het Besluit vergoeding affectieschade) op € 20.000,- per persoon, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 2 juli 2019.
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat bij de begroting van de hoogte van de vorderingen van de benadeelde partijen ook rekening moet worden gehouden met artikel 6:101 BW overweegt de rechtbank als volgt. Bij dit verweer betrekt de rechtbank de feiten en omstandigheden zoals die zijn besproken onder 7.3 bij het noodweer-verweer. Hoewel daaruit volgt dat [slachtoffer] verdachte ook heeft gestoken met een schroevendraaier, was het verdachte die de aanval heeft ingezet door met een mes op [slachtoffer] af te rennen, terwijl [slachtoffer] op dat moment op een ruime afstand stond en geen dreiging vormde. Ook heeft verdachte zich op twee momenten aan de confrontaties onttrokken en heeft er bewust voor gekozen om voor een derde keer, en inmiddels bewapend, de confrontatie op te zoeken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een groot verschil in gewicht is tussen het verwijt dat verdachte enerzijds en het verwijt dat [slachtoffer] anderzijds kan worden gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het toerekenen van een deel van de schade aan [slachtoffer] als bedoeld in artikel 6:101 BW. De rechtbank zal de vorderingen van de ouders van [slachtoffer] tot vergoeding van affectieschade in hun geheel toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De raadsman heeft verzocht om het aantal dagen gijzeling op het minimum in te stellen, nu de schadevergoedingsmaatregel naar zijn aard niet punitief mag zijn.
Per 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gijzeling niet wordt toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling ((nieuw) artikel 6:4:20 Sv). Hier dient het Openbaar Ministerie over te beslissen. Met de inwerkingtreding van de Wet USB is dus voorzien in de mogelijkheid tot het achterwege laten van de gijzeling indien niet kan worden voldaan aan de betalingsverplichting. Om die reden ziet de rechtbank geen reden om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en de daarbij behorende gijzeling achterwege te laten, dan wel te matigen.
Vorderingen van [broer 1] en [broer 2]
[broer 1] en [broer 2] , broers van het slachtoffer, hebben ook vorderingen tot affectieschade ingediend. Het uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen geen aanspraak maken op een vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus. In de toelichting op de wet waarin de mogelijkheid voor het toekennen van vergoeding van affectieschade is geregeld, wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen.
De rechtbank stelt vast dat de broers van [slachtoffer] samen met [slachtoffer] in hun ouderlijk huis woonden. Het staat niet ter discussie dat zij een hechte band met [slachtoffer] hadden en dat zij dagelijks een groot gemis voelen. De rechtbank is echter van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat tussen [slachtoffer] en zijn broers sprake was van een dergelijk bijzonder geval als hiervoor beschreven. Om die reden wordt geen uitzondering gemaakt op het wettelijk bepaalde uitgangspunt. De vorderingen van [broer 1] en [broer 2] zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de (impliciet) primair tenlastegelegde moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 11 (elf) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Vordering van [naam moeder]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam moeder] toe tot een bedrag van € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam moeder] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam moeder] aan de Staat € 20.000,- (twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 135 (honderdvijfendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van [naam vader]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam vader] toe tot een bedrag van € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam vader] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam vader] aan de Staat € 20.000,- (twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 135 (honderdvijfendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering [broer 1]
Verklaart [broer 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Vordering [broer 2]
Verklaart [broer 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Dolfing, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B. Pünt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juni 2020.

Voetnoten

2.vgl. Hoge Raad 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533
3.idem
4.[naam zaak] v. NORTH MACEDONIA, 4 Juni 2020, Application no. 71034/13
5.Hoge Raad 18 april 2017, ECLI:HR:2017:701