ECLI:NL:RBAMS:2020:305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
C/13/662429 / HA ZA 19-234
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en de rechtsgeldigheid van een stil pandrecht in het civiele recht

In deze zaak heeft de ING Bank N.V. (hierna: ING) een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot een stil pandrecht dat zou zijn gevestigd op vorderingen van de besloten vennootschap TLC Ted’s Leisure Company B.V. (hierna: TLC). De rechtbank Amsterdam heeft op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. ING vorderde betaling van een bedrag van € 100.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van de stelling dat er een rechtsgeldig pandrecht op de vorderingen van TLC op [gedaagde] was gevestigd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat ING niet heeft aangetoond dat het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd, omdat de overeenkomst van 18 juli 2013 niet geregistreerd was bij de Belastingdienst, wat een vereiste is voor de geldigheid van het pandrecht volgens artikel 3:239 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat de overeenkomst van 22 januari 2008 ook geregistreerd is, waardoor ook voor deze vordering geen rechtsgeldig pandrecht kan worden vastgesteld. Gezien deze tekortkomingen heeft de rechtbank de vorderingen van ING afgewezen en ING veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/662429 / HA ZA 19-234
Vonnis van 8 januari 2020
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. van Deventer te Haarlem.
Partijen zullen hierna ING en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de kantonrechter van 8 februari 2019, waarin de zaak is verwezen naar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken;
- de akte vermeerdering eis van de zijde van ING, met één productie;
- de antwoordakte na vermeerdering eis van de zijde van [gedaagde] , met producties;
- het tussenvonnis van 11 september 2019 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 november 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal is buiten de aanwezigheid van partijen opgemaakt. ING en [gedaagde] hebben opmerkingen gemaakt bij het proces-verbaal, ING per brief van
2 december 2019 en [gedaagde] per brief van 5 december 2019. Dit vonnis wordt gewezen met – voor zover van belang – inachtneming van de opmerkingen van ING en [gedaagde] .
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is [functie] van de besloten vennootschap TLC Ted’s Leisure Company B.V. (hierna: TLC).
2.2.
Op 7 februari 2007 heeft TLC een basiskrediet afgesloten tot een bedrag van
€ 15.000,- bij de rechtsvoorganger van ING. Bij overeenkomst van 22 januari 2008 is dat krediet uitgebreid tot € 25.000,-.
2.3.
ING heeft telefonisch aan TLC werkkapitaal verstrekt. In de overeenkomst van 18 juli 2013, welke is ondertekend op respectievelijk 26 juli 2013 en 1 augustus 2013, zijn ING en TLC overeengekomen dat de limiet van het werkkapitaal zou worden verlaagd.
2.4.
In de overeenkomsten van 22 januari 2008 en 18 juli 2013 is vermeld dat TLC alle huidige en toekomstige vorderingen op derden verpandt aan ING.
2.5.
Bij brief van 7 februari 2014 heeft de incassogemachtigde van ING, Vesting Finance, de kredietfaciliteiten beëindigd wegens een gebrek aan vermogen bij TLC en een niet toegestane overschrijding van de kredietlimiet. Daarnaast heeft zij het openstaande bedrag van € 110.910,99 opgeëist.
2.6.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft de incassogemachtigde van ING onder meer het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
“Hierbij delen wij u mede dat de openstaande vordering van TLC (…) op u tot zekerheid aan de ING (…) verpand is. Deze verpanding is ontstaan uit een overeenkomst gesloten tussen TLC (…) en de ING (…).Uit de door u voorgelegde jaarcijfers 2013 van TLC (…) hebben wij geconstateerd dat er sprake is van een rekening-courant verhouding groot € 113.489,00 tussen u en TLC (…). Deze rekening-courant valt onder de door ING bedongen verpanding.
Wij verzoeken- en voor zover nodig sommeren- de vordering groot € 113.489,- voor 9 juni 2015 (…) te voldoen (…)”
2.7.
Bij brief van 23 september 2016 is [gedaagde] door de incassogemachtigde van ING in gebreke gesteld en zijn rechtsmaatregelen aangekondigd.
2.8.
Tot op heden heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven aan het betalingsverzoek.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert, na wijziging van eis, – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
i) € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
ii) de proceskosten.
3.2.
ING legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. ING heeft verschillende kredieten verstrekt aan TLC en ter zekerheid van terugbetaling een stil pandrecht gevestigd op de vorderingen van TLC. [gedaagde] heeft in persoon een openstaande rekening-courant schuld aan TLC. ING heeft mededeling gedaan van het pandrecht aan [gedaagde] en kan de rekening-courant schuld daarom uitwinnen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat het pandrecht niet rechtsgeldig is gevestigd omdat de overeenkomst van 18 juli 2013 niet is geregistreerd bij de Belastingdienst. Als zou komen vast te staan dat het pandrecht niet rechtsgeldig is gevestigd, dan dient de ING haar vordering te worden ontzegd, zodat dit verweer als eerste wordt behandeld.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3:239 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat een stil pandrecht op een vordering op naam wordt gevestigd bij authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte.
4.3.
Op de registratie van onderhandse akten zijn de Registratiewet 1970 en de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 (hierna: Uitvoeringsregeling) van toepassing. Ingevolge artikel 1 lid 2 sub b van de Registratiewet 1970 wordt onder de registratie van akten verstaan:
“het vermelden van de gehele of gedeeltelijke inhoud van akten waarvan de registratie wettelijk is vereist voor de geldigheid van een rechtshandeling.”
4.4.
In artikel 18 lid 1 van de Uitvoeringsregeling staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld over de wijze waarop de Belastingdienst doet blijken dat een akte is geregistreerd:
“1 De inspecteur stelt ten blijke van de registratie van een akte als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet[Registratiewet 1970; rechtbank]
op het eerste blad van de akte of, indien meer exemplaren van de akte tegelijk ter registratie zijn aangeboden, op de eerste bladen van alle exemplaren een door hem ondertekende verklaring van registratie. (…)”
4.5.
ING heeft ter onderbouwing van haar stelling dat op de vordering van TLC op [gedaagde] rechtsgeldig een pandrecht is gevestigd gesteld dat dit is geschied door registratie van de overeenkomst van 18 juli 2013. Daartoe heeft zij de overeenkomst van 18 juli 2013 met daarachter een uittreksel van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) overgelegd.
Op het uittreksel van de KvK staat een registratiestempel van de Belastingdienst met als dagtekening 6 augustus 2013. ING heeft ter zitting aangevoerd dat de overeenkomst en het uittreksel van de KvK als één pakket naar de Belastingdienst zijn gestuurd en dat haar ervaring is dat de Belastingdienst doorgaans de laatste pagina van een dergelijk pakket stempelt, in dit geval dus het uittreksel van de KvK. [gedaagde] heeft deze stelling betwist en voert aan dat de Belastingdienst de registratiestempel op het te registreren stuk plaatst.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit het uittreksel van de KvK kan worden opgemaakt dat er op 6 augustus 2013 iets bij de Belastingdienst is geregistreerd. Het blijkt echter niet uit de registratiestempel wat dat precies is. Het is voor de rechtbank dan ook niet vast te stellen dat hetgeen is geregistreerd ook daadwerkelijk de overeenkomst van 18 juli 2013 is. Bovendien is dat ook niet in lijn met de inhoud van het hiervoor onder 4.4 genoemde artikel 18 van de Uitvoeringsregeling waarin staat opgenomen dat de Belastingdienst de registratiestempel op het eerste blad van de akte plaatst. Het voorgaande brengt met zich dat niet kan worden vastgesteld dat de overeenkomst van 18 juli 2013 een geregistreerde onderhandse akte is. Om die reden kan evenmin worden vastgesteld dat het pandrecht dat ING stelt te hebben op de vordering van TLC op [gedaagde] rechtsgeldig is gevestigd.
4.7.
Voorts heeft ING met betrekking tot de overeenkomst van 22 januari 2008 niets overgelegd waaruit blijkt dat zij deze overeenkomst heeft laten registreren bij de Belastingdienst. Dat betekent dat ook voor deze vordering niet is komen vast te staan dat ING een rechtsgeldig pandrecht heeft gevestigd en ook die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van ING zullen worden afgewezen. ING zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 914,00
- salaris advocaat €
3.414,00(2 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 4.328,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.328,00,
5.3.
veroordeelt ING in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ING niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eichperger, rechter, bijgestaan door mr. Z.S. Lintvelt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.