ECLI:NL:RBAMS:2020:2964

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
13/216845-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een bijl in Amsterdam

Op 2 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 juni 2017, waarbij de verdachte met een bijl meerdere keren op het hoofd en de borst van het slachtoffer heeft geslagen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 19 mei 2020 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. S. Leeman, de vordering heeft gedaan en de verdachte en zijn raadsman, mr. R.H. Wormhoudt, hun verweer hebben gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, ondanks de verdediging die stelde dat er geen opzet was op de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou kunnen overlijden door zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat in strafmatigende zin is meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/216845-17 (
Promis)
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Leeman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.H. Wormhoudt naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
primair:
poging tot doodslag op [persoon] op 26 juni 2017 in Amsterdam;
subsidiair:
het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon] op 26 juni 2017 in Amsterdam;
meer subsidiair:
poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon] op 26 juni 2017 in Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Zij baseert dat standpunt op de aangifte van [persoon] (hierna: aangever), de letselverklaring, het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de foto’s van het letsel van aangever. Uit deze stukken maakt de officier van justitie op dat verdachte aangever met de scherpe kant van een bijl tegen zijn hoofd, linkerarm, borst en rug heeft geslagen. De officier van justitie gaat ervan uit dat verdachte aangever niet heeft willen doden, maar stelt dat verdachte met zijn handelen wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever zou kunnen doden. Hoewel de verklaring van verdachte lijnrecht tegenover de verklaring van aangever staat, moet de verklaring van verdachte terzijde worden geschoven. Aangever is degene met letsel. Bovendien verschillen de verklaringen van verdachte bij de politie en de rechter-commissaris op cruciale punten en zijn delen van de verklaringen van verdachte opmerkelijk te noemen. Opvallend is ook dat verdachte na het incident tegen de politie heeft gezegd dat hij zichzelf in zijn huis mag verdedigen, in eerste instantie zelfs dat hij iemand mag doden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het is onduidelijk wat zich precies heeft afgespeeld in de keuken van de woning van verdachte, anders dan dat er een schermutseling tussen verdachte en aangever heeft plaatsgehad en dat er een bijl in twee stukken is aangetroffen. Dat aangever gewond is geraakt, doet daar niet aan af. Uit de letselverklaring volgt immers alleen dat aangever letsel heeft, maar niet hoe hij dat letsel heeft opgelopen en evenmin dat verdachte degene is geweest die hem dat letsel heeft toegebracht. Er is niet met een bijl geslagen, omdat dat ander soort letsel zou hebben veroorzaakt. Om tot de conclusie te komen dat verdachte de verwondingen bij aangever heeft veroorzaakt, is meer nodig dan de enkele beschuldiging van aangever, die op zichzelf bezien al als ongeloofwaardig, onbetrouwbaar en mogelijk zelfs leugenachtig dient te worden beoordeeld. Ander bewijsmateriaal biedt het dossier niet.
Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van aangever, nu verdachte aangever niet met een bijl heeft geslagen en het opzet ook overigens niet kan worden afgeleid uit hetgeen voorligt. Ook van voorwaardelijk opzet is geen sprake, nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat hij aangever zou kunnen doden, noch dat hij die kans heeft aanvaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Bewijs
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Aangever heeft in zijn aangifte en zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte en hij een conflict over geld hadden, waarbij verdachte aangever op enig moment met een bijl gericht tegen zijn hoofd heeft geslagen. Toen aangever op de grond lag, zag hij dat verdachte hem nogmaals met de scherpe kant van de bijl tegen zijn linkerzij sloeg.
Uit de letselverklaring volgt dat er bij aangever verschillend letsel is geconstateerd, waaronder een snijwond van 6 centimeter boven zijn linkerslaap en vier snijwonden, variërend van vier tot zeven centimeter, op de zijkant van zijn borst. Volgens de forensisch arts kan het geconstateerd letsel goed passen bij de door aangever geschetste toedracht.
De verklaring van aangever wordt daarnaast ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] die ter plaatse waren. De verbalisanten hebben daarin beschreven dat zij zagen dat aangever boven zijn linkeroor een snee van ongeveer zeven centimeter lang had, dat dit een verse wond betrof waar bloed uit kwam en dat aangever aan hen vertelde zojuist met een bijl te zijn geslagen door verdachte. Op één van de foto’s die als bijlage aan voornoemd proces-verbaal is toegevoegd, is de snijwond op het hoofd van aangever ook duidelijk zichtbaar. Bij verdachte daarentegen werd door de verbalisanten geen letsel waargenomen. Daarnaast blijkt uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen dat de verbalisanten in de keuken van verdachte een afgebroken houten handvat van een bijl en (los daarvan) het metalen deel van die bijl hebben aangetroffen. Zij zagen ook diverse bloedspatten in de hal richting de keuken liggen.
Verdachte heeft bij de politie, bij de rechter-commissaris en op de terechtzitting steeds wisselend verklaard. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat aangever met zijn hoofd tegen de deur viel en op de glazen tafel waardoor het letsel is ontstaan en dat aangever enkel een klein zwart schoudertasje bij zich had waar je een paspoort in doet. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat aangever van het aanrecht afgleed tegen de hoek van de koelkast en tegen de glasplaat van de tafel, dat aangever niet wist waar de hamer vandaan kwam en dat hij pas later een plastic tas met spullen van aangever zag liggen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij door aangever met een bijl werd aangevallen, dat aangever die bijl moet hebben meegenomen uit zijn eigen woning in een van de twee plastic tassen die hij bij zich droeg en dat hij niet weet hoe aangever aan zijn verwondingen is gekomen.
Hoewel de verklaringen van aangever ook enkele verschillen bevatten, betreffen die verschillen details op ondergeschikte punten, terwijl de verklaringen die verdachte heeft afgelegd op cruciale punten inconsistent zijn. De rechtbank ziet, alles in aanmerking genomen, geen reden om de verklaring van aangever in twijfel te trekken. De rechtbank legt de verklaringen van verdachte terzijde, nu zij deze verklaringen onaannemelijk acht.
Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte aangever met een bijl op de linkerzijkant van zijn hoofd en aan de linkerzijkant van zijn borst heeft geslagen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte aangever met de bijl tegen zijn arm en schouder heeft geslagen. Hoewel uit de letselverklaring volgt dat bij aangever ook op die plekken letsel is geconstateerd, blijkt uit de verklaringen die aangever heeft afgelegd niet dat dat letsel is toegebracht door het slaan van verdachte met de bijl zoals tenlastegelegd. Om die reden spreekt de rechtbank verdachte van deze gedachtestreepjes vrij.
3.3.2.
Kwalificatie
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had om aangever om het leven te brengen. Wel kan worden bewezen dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aangever met een bijl op zijn hoofd en, met de scherpe kant van die bijl, op de zijkant van zijn borst heeft geslagen. Hierbij heeft aangever meerdere snijwonden opgelopen, onder andere boven zijn slaap. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd en de borst essentiële en kwetsbare onderdelen van het lichaam zijn. In het hoofd en de borst bevinden zich immers kwetsbare én vitale organen van het lichaam. Bij het slaan tegen het hoofd en meermalen slaan tegen de borst met een bijl bestaat er een aanmerkelijke kans dat die voor het leven van het slachtoffer vitale organen worden beschadigd en de dood intreedt.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht was op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de inhoud van de als bijlage I aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 26 juni 2017 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemd slachtoffer meerdere malen met een handbijl:
- op het hoofd heeft geslagen, en
- op de borst heeft geslagen
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. Verdachte is immers niet aangerand. Bovendien is niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, aangezien verdachte uit zijn huis had kunnen vluchten. Ook is niet voldaan aan het vereiste van proportionaliteit, nu de door verdachte gekozen wijze van handelen te ver ging.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien vastgesteld kan worden dat de verwondingen van aangever het gevolg zijn van het handelen van verdachte, die verwondingen door verdachte zijn toegebracht bij wijze van zelfverdediging, en dat hem in dat geval een beroep op noodweer toekomt. Uit de stukken volgt dat verdachte in zijn keuken in het nauw was gedreven en dat zowel verdachte als aangever geen kant op konden omdat ze aan het stoeien waren. Aangever is niet gewond geraakt doordat verdachte hem met de bijl heeft geslagen, maar doordat hij tijdens het stoeien is geraakt door deze bijl. Dat verdachte niet uit zijn huis is gevlucht, is volgens de raadsman niet onbegrijpelijk. De raadsman komt tot de conclusie dat, indien van het voorgaande wordt uitgegaan, verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
De rechtbank volgt verdachte niet in zijn verklaringen en gaat uit van de feitelijke toedracht zoals die door de aangever is geschetst en ook uit de overige bewijsmiddelen volgt. De rechtbank is van oordeel dat die toedracht geen noodweersituatie oplevert en verwerpt dan ook het beroep op noodweer.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft ook gevorderd dat de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering worden opgelegd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit dan wel hem te ontslaan van alle rechtsvervolging, en hem dus geen straf op te leggen.
Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om verdachte bij een bewezenverklaring een taakstraf op te leggen. De raadsman vindt het niet gerechtvaardigd om verdachte nu nog twaalf maanden gevangenisstraf te laten uitzitten. Daarbij is volgens hem allereerst het tijdsverloop van belang. Het is inmiddels drie jaar later en verdachte heeft sinds het ten laste gelegde feit geen strafbare feiten meer gepleegd; de geëiste voorwaarden zijn dus niet nodig. Bovendien is verdachte één dag na zijn inverzekeringstelling heengezonden en is hij een ‘first offender’.
7.3. Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft aangever met een bijl tegen zijn hoofd en tegen zijn borst geslagen. Hij heeft aangever hierbij dichtbij zijn slaap geraakt, waardoor hij een snijwond boven de linkerslaap bij aangever heeft veroorzaakt. Ook heeft aangever letsel aan de zijkant van zijn borst opgelopen. Verdachte heeft aangever daarmee op uiterst kwetsbare plekken op zijn lichaam geraakt en dit had fataal kunnen aflopen. Door zo te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit, waarmee hij inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien maken dergelijke strafbare feiten een grote inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 21 april 2020, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, zodat hij als een zogenoemde ‘first offender’ kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft daarnaast gekeken naar het rapport van de reclassering van 27 februari 2018, waarin geadviseerd wordt om verdachte bij een bewezenverklaring een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en ambulante behandeling. Omdat het reclasseringsrapport gedateerd is en verdachte na onderhavig feit geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om verdachte een voorwaardelijk strafdeel met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden op te leggen. Soortgelijke voorwaarden zouden nog in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde kunnen komen. Op dat moment zal er een recenter beeld zijn van welke voorwaarden zinvol zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door verdachte gepleegde misdrijf zo ernstig dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. In beginsel heeft een verdachte recht op een eindvonnis binnen twee jaar nadat er vanwege de Nederlandse Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld. Toen is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn gaan lopen. Het eindvonnis had dus uiterlijk op 27 juni 2019 moeten worden gewezen. De rechtbank doet echter pas op 2 juni 2020 uitspraak, waarmee de redelijke termijn met ruim elf maanden is overschreden. Omdat niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid die deze overschrijding rechtvaardigt, zal de rechtbank hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.E. Geradts, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.R. Hofstee, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2020.
[...]