ECLI:NL:RBAMS:2020:2935

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
13/053328-20 en 13/303447-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en belediging van een verbalisant met afwijzing van noodweer en noodweerexces

Op 10 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling en belediging van een verbalisant. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 28 februari 2020 in Amsterdam, waarbij de verdachte geprobeerd zou hebben om een persoon zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door deze te stompen en te slaan met een bijzettafeltje. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van belediging van verbalisant [verbalisant 1]. Tijdens de zitting op 27 mei 2020 heeft de officier van justitie, mr. S. Leeman, de vordering gedaan en is de verdediging gevoerd door mr. M.A.M. Karsten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de ten laste gelegde feiten had gepleegd, maar sprak hem vrij van het primair tenlastegelegde zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan de subsidiaire mishandeling en de belediging van de verbalisant.

De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de gedragingen van de verdachte niet in verhouding stonden tot de aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, met aftrek van het voorarrest. Tevens werd de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één week. De rechtbank benadrukte dat het aan de verdachte zelf is om een positieve wending aan zijn leven te geven, en dat bij herhaling van delictgedrag in de toekomst een ISD-maatregel kan worden overwogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/053328-20 en 13/303447-19 (tul)
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1955,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans verblijvende in de [plaats detentie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Leeman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.A.M. Karsten, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij:
Feit 1
op 28 februari 2020 in Amsterdam geprobeerd heeft om [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem te stompen en/of te slaan en door hem met een stofzuigerslang/pijp en/of een bijzettafeltje te slaan. Deze gedragingen zijn subsidiair ten laste gelegd als mishandeling;
Feit 2
op 28 februari 2020 in Amsterdam verbalisant [verbalisant 1] heeft beledigd.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Zij heeft daartoe de relevante bewijsmiddelen opgesomd.
Ten aanzien van feit 1 vindt de officier van justitie dat het primair tenlastegelegde kan worden bewezen. Door met een massief hoekig tafelblad meerdere malen tegen het hoofd en lichaam van [persoon] te slaan heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [persoon] zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat slaan met een hard voorwerp, zoals een stok of een houten blokstaaf, als een poging tot zware mishandeling kan worden gekwalificeerd.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, zodat een beroep op noodweer(exces) niet kan slagen. Het staat vast dat er tussen verdachte en [persoon] ruzie is geweest, maar de aanleiding hiertoe is niet helemaal duidelijk. Ook is er geen letsel bij verdachte waargenomen. Ter terechtzitting heeft verdachte weliswaar verklaard dat hij letsel aan zijn vinger had, maar verklaarde hij ook dat dit is veroorzaakt doordat zijn vinger tussen de deur zat. Daarnaast is niet voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Verdachte had de woning kunnen verlaten, maar koos ervoor om achter [persoon] aan te gaan, die naar de slaapkamer vluchtte. Getuige [getuige] , die ook in de slaapkamer aanwezig was, heeft verklaard dat verdachte op [persoon] bleef inslaan, ook toen hij op het bed zat. De foto’s van het letsel van [persoon] ondersteunen dit.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit. Verdachte is een man van 65 jaar die fysiek niet in staat is om iemand zwaar te mishandelen. Daarnaast had hij al twee dagen niet geslapen, waardoor hij geen enkele kracht in zijn armen had.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman ook vrijspraak bepleit, omdat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Hij werd voorafgaand aan het incident gesard, gekleineerd en aangevallen door [persoon] . De raadsman verwijst hiervoor naar de verklaring van [persoon] die hij op 27 mei 2020 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Daaruit blijkt dat [persoon] verdachte wilde slaan, maar dat verdachte dit kon ontwijken.
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Ten aanzien van feit 1
Op grond van de aangifte van [persoon] , het bij hem geconstateerde letsel, de verklaring van [getuige] en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [persoon] meermalen tegen het hoofd en lichaam heeft gestompt en meermalen met een bijzettafeltje tegen het lichaam heeft geslagen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het slaan met een stofzuigerslang of -pijp. Verdachte ontkent dit en [getuige] , die in de slaapkamer aanwezig was waar dit zou hebben plaatsgevonden en dit dus gezien zou moeten hebben, heeft hierover niets verklaard.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe de gedragingen van verdachte moeten worden gekwalificeerd.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier onvoldoende duidelijkheid bestaat over het verloop van het gevecht en op welke wijze verdachte het letsel bij [persoon] heeft toegebracht. De rechtbank acht in ieder geval niet bewezen dat verdachte het slachtoffer met het tafeltje op het hoofd of in de richting van zijn hoofd heeft geslagen. Zij kan daarom niet concluderen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde mishandeling heeft begaan.
Beroep op noodweer
Omdat de verdediging een beroep doet op noodweer, moet de rechtbank allereerst beoordelen of zij de feitelijke toedracht, zoals door verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd, aannemelijk acht.
Verdachte heeft ter terechtzitting de volgende toedracht geschetst.
In de nachtelijke uren van 28 februari 2020 ontstaat in de woonkamer onenigheid tussen verdachte en [persoon] over het geluid van de televisie en de radio. Verdachte trekt op een enig moment de stekker van de televisie uit het stopcontact. Hierop rent [persoon] naar de keuken waarbij hij roept dat hij de stofzuigerpijp gaat pakken om de hersens van verdachte te verbrijzelen. Om zichzelf te beschermen, doet verdachte de deur tussen de woonkamer en de keuken dicht. Hij wordt toch geraakt door de stofzuigerpijp en zijn vinger komt tussen de deur. Verdachte weet de stofzuigerpijp af te pakken. [persoon] rent hierop al schreeuwend en scheldend naar de slaapkamer, waar [getuige] aanwezig is. Verdachte gaat achter [persoon] aan naar de slaapkamer. In de slaapkamer vindt een gevecht plaats. [persoon] slaat verdachte met een plaat van een bijzettafeltje waarna verdachte [persoon] een aantal keren met zijn vuisten slaat. Verdachte pakt de plaat van het bijzettafeltje af van [persoon] en slaat hem daarmee.
De rechtbank acht de door verdachte geschetste feitelijke toedracht aannemelijk, behalve waar hij zegt dat in de slaapkamer [persoon] hem heeft geslagen met (de plaat van) het tafeltje. Verdachte heeft dit eerder bij de politie niet zo verklaard. De rechtbank volgt wat dit onderdeel betreft de verklaring van de getuige [getuige] . De rechtbank bezigt tevens tot het bewijs de verklaring van de verdachte bij de politie dat hij in de woonkamer het slachtoffer met zijn vuisten in het gezicht en de zij heeft geslagen.
Volgens verdachte is [persoon] in de woonkamer de agressor geweest en heeft hij hierop gereageerd. Hoewel verdachte wellicht aanleiding gaf tot ruzie door de stekker van de televisie uit het stopcontact te trekken, acht de rechtbank aannemelijk dat [persoon] is begonnen met de fysieke aanval. Zij leidt dit mede af uit het verhoor van 27 mei 2020 bij de rechter-commissaris, waarbij [persoon] heeft verklaard dat hij verdachte die avond echt graag “op zijn kop wilde meppen”. [persoon] wilde hem naar eigen zeggen slaan, maar het lukte niet, omdat verdachte “de buis” ontweek.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of deze toedracht een beroep op noodweer rechtvaardigt.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van [persoon] toen hij verdachte aanviel met een stofzuigerbuis worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Echter, de rechtbank acht de door verdachte gekozen gedragingen om zich hiertegen verdedigen niet in verhouding met de ernst van de aanranding. Verdachte wordt weliswaar met een stofzuigerpijp aangevallen en verwondt zijn vinger, maar uit het dossier blijkt niet dat hij daarbij letsel van enige betekenis heeft opgelopen. Door vervolgens, na het uitdelen van een paar vuistslagen, de vluchtende [persoon] naar de slaapkamer te achtervolgen en hem daar met zijn vuisten te stompen en met een bijzettafeltje te slaan, is niet voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Het beroep op noodweer slaagt dan ook niet.
4.3.2
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte verbalisant [verbalisant 1] heeft beledigd met de woorden die onder feit 2 ten laste worden gelegd.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Feit 1 subsidiair
op 28 februari 2020 te Amsterdam [persoon] heeft mishandeld door meermalen te stompen tegen het hoofd en lichaam van voornoemde [persoon] en meermalen met kracht met een bijzettafeltje te slaan tegen het lichaam van voornoemde [persoon] ;
Feit 2
op 28 februari 2020 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] , zijnde hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, gedurende de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: "Jullie zijn allemaal kankerhoeren" en "Vieze hoer" en "Sigaretten zijn er voor jou om je kanker te geven in je hoofd en in je hart. Hitler had nog moeten leven om jullie te vergassen. Als je straks klaar bent met je dienst ga je zeker dansen als hoer in Casa Rosso. Ik hoop dat je moeder uit elkaar getrokken wordt door een Marokkaan met een grote lul, met haar grote kut" en "Die hoer komt zeker naast mij zitten".

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Beroep op noodweerexces
De raadsman van verdachte heeft een beroep op noodweerexces gedaan indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte ten aanzien van de als feit 1 subsidiair ten laste gelegde mishandeling geen geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte is vaker veroordeeld voor belediging en heeft zichzelf niet onder controle als hij door iemand anders wordt getriggerd. Dit is ook gebeurd tijdens het incident met [persoon] .
6.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van noodweerexces, omdat niet is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Verdachte had de woning van [persoon] kunnen verlaten.
6.3
Oordeel van de rechtbank
In rubriek 4.3.1 heeft de rechtbank besproken dat zij van oordeel is dat het beroep op noodweer niet slaagt, omdat de door verdachte gepleegde gedragingen niet in verhouding zijn met de ernst van de aanranding. In die situatie zou een beroep op noodweerexces wel kunnen slagen als de gedragingen het gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij boos werd toen [persoon] hem met de stofzuigerpijp sloeg. Daarop doorgevraagd heeft hij verklaard dat hij boos werd omdat er voorafgaand aan de ruzie met [persoon] al een aantal dingen waren gebeurd. Zo had [persoon] een paar dagen daarvoor zijn spullen buiten in de regen gezet, omdat er een andere jongen in de woning van [persoon] verbleef. Ook had [persoon] allemaal beledigende sms’jes naar de telefoon van verdachte gestuurd en belde hij verdachte constant als verdachte op straat aan het “hosselen” was. Daarbij komt dat verdachte al twee dagen niet had geslapen, omdat hij vanwege zijn dakloosheid nergens terecht kon.
Voor zover die avond een hevige gemoedsbeweging bij verdachte bestond, is naar het oordeel van de rechtbank onder voornoemde omstandigheden niet aannemelijk dat deze is veroorzaakt door de aanranding van [persoon] .
Het beroep op noodweerexces slaagt dan ook niet en verdachte is strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Vordering van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren zal worden opgelegd.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht om aan verdachte geen ISD-maatregel op te leggen. Hij heeft daartoe gewezen op het feit dat het reclasseringsrapport summier is, dat de reclassering verdachte niet in persoon heeft bezocht, verdachte vooral lichte delicten heeft gepleegd en dat veel van die delicten lijken samen te hangen met zijn dakloosheid, maar dat hij mogelijk wel een kamer kan krijgen via het Leger des Heils.
De raadsman heeft verzocht om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank zal overgaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en heeft bij die keuze en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
7.3.1
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [persoon] door hem meermalen met zijn vuisten te stompen en met een bijzettafeltje te slaan. Dit is een vervelend feit, met name omdat dit plaatsvond in de woning van [persoon] , een plek waar hij zich veilig zou moeten voelen, en omdat [persoon] letsel heeft opgelopen. Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie; een verwerpelijk feit, omdat de betreffende verbalisant in haar eer en goede naam is aangetast.
7.3.2
Persoonlijke omstandigheden
Uit het strafblad van verdachte (gedateerd 23 april 2020) blijkt dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan belediging dan wel bedreiging van ambtenaren in functie. Ook blijkt uit zijn strafblad dat verdachte voldoet aan de harde criteria voor het opleggen van een ISD-maatregel.
Uit het reclasseringsrapport van het Leger des Heils van 19 mei 2020 blijkt, samengevat en zakelijk weergegeven, dat het advies grotendeels is gebaseerd op dossierinformatie. Vanwege de coronamaatregelen is verdachte niet in de gevangenis bezocht; wel is telefonisch met hem gesproken. Er zijn aanwijzingen voor impulsief gedrag en vaardigheidstekorten in het oplossen van conflicten. Het risico op herhaling wordt als hoog ingeschat en verdachte legt de verantwoordelijkheid voor zijn delictgedrag veelal bij anderen. Begeleiding in het kader van een reclasseringstoezicht is niet haalbaar, omdat verdachte enerzijds niet openstaat voor gedragsverandering en anderzijds door zijn verblijfsstatus niet gewerkt kan worden aan stabiliteit op de verschillende praktische leefgebieden. Verdachte kan door zijn status geen aanspraak maken op sociale voorzieningen en geen legaal inkomen genereren. De reclassering adviseert dan ook een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
Uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijkt dat verdachte niet rechtmatig in Nederland is. Er is echter geen zicht op uitzetting, omdat de Surinaamse autoriteiten geen tijdelijk reisdocument afgeven. Vrijwillige terugkeer is wel mogelijk, maar verdachte heeft verklaard dit niet te willen, omdat hij al veertig jaren in Nederland is en in Suriname niets heeft. De Dienst Terugkeer en Vertrek heeft laten weten dat de kans dat verdachte in aanmerking voor een verblijfsvergunning in Nederland komt nihil is.
7.3.3
Straf
Hoewel aan de harde en zachte ISD-criteria is voldaan, vindt de rechtbank een ISD-maatregel niet passend en zal zij overgaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich in de afgelopen vijf jaren voornamelijk schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten als belediging dan wel bedreiging van een ambtenaar in functie. Voor strafbare feiten als winkeldiefstal of overtreding van een gebiedsverbod, delicten die doorgaans worden gepleegd door personen die behoren tot de ISD-doelgroep en die veel overlast met zich meebrengen, is verdachte nauwelijks veroordeeld. Bij haar overweging betrekt de rechtbank verder de leeftijd van verdachte, het feit dat de reclassering geen adequaat beeld van verdachte heeft kunnen krijgen nu er kortstondig telefonisch met hem is gesproken en de stellige verklaring van verdachte dat hij niet terug zal keren naar Suriname. Nu het doel van de ISD-maatregel bij illegaal in Nederland verblijvende personen mede is om een succesvolle terugkeer naar het land van herkomst te bevorderen, voorziet de rechtbank dat oplegging van de ISD-maatregel voor verdachte een kale detentie zou betekenen. Dit acht zij onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet wenselijk.
Mede gelet op het strafblad van verdachte acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. De rechtbank wenst daarbij te benadrukken dat het aan verdachte zelf is om een positieve wending aan zijn leven te geven. Immers valt niet uit te sluiten dat, als verdachte op de ‘oude voet’ verdergaat, in de toekomst wel kan worden besloten tot oplegging van de ISD-maatregel.
7.3.4
Voorlopige hechtenis
De rechtbank is van oordeel dat artikel 67a lid 3 Sv zich voordoet en heeft daarom op 27 mei 2020 bevolen dat de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van 28 mei 2020 wordt opgeheven. Dit bevel is apart opgemaakt.

8.Tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling

In het dossier bevindt zich een vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/303447-19. Deze vordering is op 20 mei 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen en betreft het onherroepelijk geworden vonnis van 21 januari 2020. In dit vonnis is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week, met een proeftijd van 2 jaren.
Uit de inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. De rechtbank is immers van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [persoon] en belediging van een verbalisant. Zij ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf te gelasten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 266, 267 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair
mishandeling;
Feit 2
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 21 januari 2020 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf van
1 (één) week.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Leijten, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en R.P.F. de Groot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Spaan, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juni 2020.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]