ECLI:NL:RBAMS:2020:2931

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
8345461
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 7:669 lid 4 BW inzake opzegging arbeidsovereenkomst bij pensioengerechtigde leeftijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en de Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds. [verzoekster] heeft op 21 februari 2020 een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, die door het Cultuurfonds was opgezegd met een beroep op artikel 7:669 lid 4 BW, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Het Cultuurfonds heeft hiertegen verweer gevoerd en een voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.

De feiten van de zaak tonen aan dat [verzoekster] vanaf 1 april 2010 bij het Cultuurfonds werkzaam was, met verschillende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Op 20 januari 2020 heeft het Cultuurfonds aan [verzoekster] laten weten dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 zou worden opgezegd. [verzoekster] heeft aangevoerd dat het Cultuurfonds geen gebruik kan maken van de opzeggingsbevoegdheid, omdat zij al een nieuwe arbeidsovereenkomst was aangegaan na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was. De rechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst die op 1 december 2010 was aangegaan, op 16 maart 2012 was geëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst. De rechter concludeerde dat de bepalingen van artikel 7:669 lid 4 BW van toepassing waren, omdat de arbeidsrelatie was begonnen voordat [verzoekster] de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt. De verzoeken van [verzoekster] zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8345461 EA VERZ 20-145
beschikking van: 16 juni 2020
func.: 25

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoekster]

wonende te [woonplaats]
verzoekster
nader te noemen: [verzoekster]
gemachtigde: mr. J. Oskam
t e g e n

de stichting Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds

gevestigd te Amsterdam
verweerster
nader te noemen: het Cultuurfonds
gemachtigde: mr. P.T. Sick

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[verzoekster] heeft op 21 februari 2020 een verzoekschrift met producties ingediend strekkende tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en tewerkstelling.
Het Cultuurfonds heeft een verweerschrift ingediend, met producties, tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
In verband met de Coronacrisis is geen mondelinge behandeling bepaald, maar heeft elke partij nog een schriftelijke conclusie genomen.
Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1947 en thans derhalve 73 jaar oud, is van 1 april 2010 tot 1 december 2010 op uitzendbasis bij het Cultuurfonds te werk gesteld.
1.2.
Per 1 december 2010 is [verzoekster] op basis van een arbeidsovereenkomst van 6 maanden in dienst getreden bij het Cultuurfonds. De tweede tijdelijke arbeidsovereenkomst tussen partijen liep van 1 juni 2011 tot 16 maart 2012.
1.3.
Vanaf 16 maart 2012, de datum waarop [verzoekster] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van een jaar gesloten, waarbij tegelijkertijd in een vaststellingsovereenkomst werd afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou eindigen na een jaar. Deze constructie is drie maal herhaald.
1.4.
[verzoekster] was werkzaam in de functie van receptioniste-telefoniste op basis van 25 uur per week tegen een basissalaris van laatstelijk € 1.723,75 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
1.5.
Op 26 februari 2016 heeft het Cultuurfonds aan [verzoekster] laten weten dat de arbeidsovereenkomst die met wederzijds goedvinden eindigde op 16 maart 2016, voor onbepaalde tijd zou worden voortgezet.
1.6.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft het Cultuurfonds aan [verzoekster] bericht dat zij met een beroep op het bepaalde in artikel 7:669 lid 4 BW de arbeidsovereenkomst opzegt tegen 1 april 2020.

Verzoek en verweer op het (voorwaardelijk) tegenverzoek

2. [verzoekster] verzoekt de opzegging van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 te vernietigen, te verklaren voor recht dat ook vanaf 1 april 2020 een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat en het Cultuurfonds te veroordelen om haar vanaf 1 april 2020 op de werkplek toe te laten en haar eigen functie te laten uitoefenen, op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag.
3. [verzoekster] heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd – samengevat – dat nu partijen per 16 maart 2016 een nieuwe arbeidsovereenkomst zijn aangegaan, welke datum ruimschoots gelegen is ná de datum waarop [verzoekster] de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, het Cultuurfonds geen beroep kan doen op de opzeggingsbevoegdheid van artikel 7:669 lid 4 BW. [verzoekster] stelt dat het Cultuurfonds bovendien al gebruik heeft gemaakt van haar eenmalige recht om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] per haar pensioengerechtigde leeftijd op te zeggen, waarbij [verzoekster] verwijst naar de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 6 maart 2012 onder C:
“Na ommekomst van de arbeidsovereenkomst d.d. 1 december 2010 is tussen partijen nogmaals een arbeidsovereenkomst gesloten, welke arbeidsovereenkomst van rechtswege zal eindige per 16 maart 2012, de datum waarop Werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt”.
4. [verzoekster] heeft zich gemotiveerd verweerd tegen het door het Cultuurfonds ingediende voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Volgens haar is niet komen vast te staan dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en is de mogelijkheid tot herplaatsing ten onrechte niet onderzocht. Voor het geval het verzoek zou worden toegewezen, verzoekt [verzoekster] om toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.

Verweer en (voorwaardelijk) tegenverzoek

5. Het Cultuurfonds voert gemotiveerd verweer. Dit verweer zal, voor zover van belang, hierna aan de orde komen.
6. Het Cultuurfonds heeft voorwaardelijk, voor het geval de door [verzoekster] verzochte vernietiging van de opzegging wordt toegewezen en de arbeidsovereenkomst na 1 april 2020 voortduurt, verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de grond als bedoelt in artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Volgens het Cultuurfonds is de arbeidsrelatie als gevolg van het functioneren en optreden van [verzoekster] zodanig verstoord, dat van het Cultuurfonds niet kan worden gevergd dat zij deze voortzet. Herplaatsing ligt volgens het Cultuurfonds onder deze omstandigheden niet in de rede.

Beoordeling

7. Partijen twisten in de eerste plaats over de toepassing van artikel 7:669 lid 4 BW. Dit artikel biedt een werkgever eenmalig de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst, die is ingegaan voor het bereiken van een tussen partijen overeengekomen leeftijd waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, of, indien geen andere leeftijd is overeengekomen, de AOW-gerechtigde leeftijd, op te zeggen in verband met of na het bereiken van die leeftijd, zonder instemming van de werknemer, toestemming van het UWV of een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. De regering acht het voordeel van deze regeling dat de werkgever de pensioengerechtigde werknemer na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan laten doorwerken in de wetenschap dat bij een ontslag geen procedure hoeft te worden gevolgd om de arbeidsovereenkomst te beëindigen (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 47). Er is in dat geval geen transitievergoeding verschuldigd.
8. Volgens [verzoekster] is voornoemde bepaling niet van toepassing op de opzegging van 20 januari 2020, omdat het Cultuurfonds al eens gebruik heeft gemaakt van de in dit artikel geboden opzeggingsmogelijkheid en omdat zij reeds de 65-jarige leeftijd had bereikt toen de arbeidsovereenkomst werd aangegaan. Het Cultuurfonds heeft dit gemotiveerd weersproken.
9. De kantonrechter oordeelt als volgt. De arbeidsovereenkomst die is ingegaan op 1 december 2010 is door middel van een gelijktijdige vaststellingsovereenkomst geëindigd op 16 maart 2012, tevens de datum waarop [verzoekster] de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Zoals ook is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, is deze arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Dit is geen opzegging als bedoeld in artikel 7:669 lid 4 BW. Ook nadien heeft geen opzegging van de arbeidsovereenkomst door het Cultuurfonds plaats gevonden. De arbeidsrelatie is immers daarna voortgezet, vanaf 16 maart 2016 zelfs voor onbepaalde tijd. Dat [verzoekster] bij het aangaan van deze laatste arbeidsovereenkomst reeds geruime tijd AOW-gerechtigd was, staat niet aan toepassing van de opzeggingsbevoegdheid van artikel 7:669 lid 4 BW in de weg. Gelet op de ratio achter het artikel, zoals deze onder meer blijkt uit de hiervoor geciteerde Kamerstukken, is het juist de bedoeling van de regering geweest om geen belemmeringen op te werpen om AOW-gerechtigden in dienst te nemen of te houden. In dat licht moet aansluiting worden gezocht bij de aanvang van de arbeidsrelatie tussen partijen in 2010 en niet bij de aanvang van de laatste arbeidsovereenkomst in 2016. Bij de aanvang van de arbeidsrelatie in 2010 had [verzoekster] de AOW-leeftijd nog niet bereikt.
10. Dit leidt tot het oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is en de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen.
11. Bij deze uitkomst heeft het Cultuurfonds geen belang bij haar voorwaardelijke ontbindingsverzoek, zodat dit onbesproken kan blijven.
12. De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster] als de in het ongelijk gestelde partij.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van het Cultuurfonds begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [verzoekster] in de na dit beschikking ontstane kosten, begroot op
€ 60,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van de beschikking, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [verzoekster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan deze beschikking heeft voldaan en betekening van de beschikking pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Kraak, kantonrechter, en op 15 juni 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter