4.3Oordeel van de rechtbank
4.3.1
De rechtbank stelt met de raadsman en de officier van justitie vast dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig is geweest bij de zitting die tot de veroordeling van
the District Court in Kościanvan 10 september 2018 heeft geleid.
4.3.2
Voor de vraag of de procedure in hoger beroep, resulterend in de veroordeling van
the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019, onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt, dient de rechtbank – op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie– het volgende te onderzoeken.
Is in deze procedure definitief uitspraak gedaan over de straf, waarbij de hoogte van een eerder opgelegde straf opnieuw is vastgesteld?
Is in deze procedure sprake geweest van een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid door middel van, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene?
De rechtbank is van oordeel dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
4.3.3
Bij de toetsing aan het tweede vereiste is het volgende van belang. In voornoemd arrest
Zdziaszekwas sprake van een ambtshalve wijziging van de straf (door middel van een verzamelvonnis) ten gunste van de betrokkene. Deze procedure zag niet (meer) op de schuldigverklaring maar enkel op de bepaling van de straf. Deze procedure valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584 en dus onder artikel 12 OLW. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) overweegt hieromtrent het volgende:
87 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de waarborgen van artikel 6 EVRM niet alleen van toepassing zijn op de schuldigverklaring maar tevens op de bepaling van de straf (zie in die zin EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23). De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert dus het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd (zie in die zin EHRM, 21 september 1993, Kremzov tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).
88 Dat is het geval waar het gaat om een specifieke procedure voor de vaststelling van een totaalstraf wanneer dit geen louter formele berekening vormt, maar een beoordelingsmarge omvat voor de vaststelling van de strafmaat middels, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene, of ook van verzachtende of verzwarende omstandigheden (zie in die zin EHRM, 15 juli 1982, Eckle tegen Duitsland, CE:ECHR:1983:0621JUD000813078, § 77, en 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 25 en § 26).
91 Daar een dergelijke procedure de hoogte bepaalt van de straf die de veroordeelde uiteindelijk zal moeten uitzitten, moet hij zijn rechten van verdediging daadwerkelijk kunnen uitoefenen teneinde een gunstige invloed te hebben op de daarover te nemen beslissing.
92 De omstandigheid dat de nieuwe vaststelling van de straf wordt verondersteld gunstiger te zijn voor de betrokkene, doet niet ter zake, omdat de strafmaat niet vooraf wordt bepaald maar afhankelijk is van de beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval door de bevoegde autoriteit, en omdat juist de onherroepelijk vastgestelde maat van de uit te zitten straf van beslissend belang is voor de betrokkene.
4.3.4
De rechtbank moet dus beoordelen of in onderhavige zaak sprake is van een “louter formele berekening” of van een beoordelingsmarge voor de vaststelling van de strafmaat waarbij met name de persoonlijke situatie of de persoon van de betrokkene dan wel hem betreffende verzachtende omstandigheden kunnen meewegen. Hiervoor is nadere informatie vereist over de veroordeling van
the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019 waarbij aan de opgeëiste persoon, op basis van artikel 435 van het Poolse wetboek van strafvordering, een straf is opgelegd van twee jaar en zes maanden.
4.3.5
Alvorens op het overleveringsverzoek te beslissen, zal de rechtbank het onderzoek daarom heropenen en schorsen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
- In hoeverre hebben de specifiek voor de opgeëiste persoon geldende (persoonlijke) omstandigheden zoals bedoeld in 4.3.4 een rol gespeeld bij het bepalen van de aan hem opgelegde, verlaagde straf van twee jaar en zes maanden door
the Regional Court in Poznań?
- Had de opgeëiste persoon, hoewel hij geen hoger beroep heeft ingesteld, in de procedure voor
the Regional Court in Poznańop basis van artikel 435 van het Poolse wetboek van strafvordering, een andere, hogere strafkorting kunnen krijgen dan die van de medeverdachten die wél hoger beroep hebben ingesteld?
- Anders verwoord: is enkel getoetst of de lagere straf van de medeverdachten wel of niet op exact dezelfde wijze moet gelden voor de opgeëiste persoon of hadden de rol van de opgeëiste persoon in de bewezenverklaarde feiten en/of zijn (persoonlijke) omstandigheden zoals bedoeld in 4.3.4 een gunstiger invloed kunnen hebben op zijn strafmaat, zodanig dat aan de opgeëiste persoon een lagere straf zou zijn opgelegd dan aan de medeverdachten die wél hoger beroep hebben ingesteld?