ECLI:NL:RBAMS:2020:2849

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
13/752163-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon en beoordeling van de strafmaat

Op 3 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak die betrekking heeft op een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen. De zaak is behandeld in het kader van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld. De opgeëiste persoon is gehoord via telehoren vanuit een justitieel centrum, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer informatie nodig heeft om te beoordelen of er sprake is geweest van beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de strafmaat in Polen. De rechtbank heeft ook het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat er vluchtgevaar wordt geacht. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en schorsen om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in Polen over de procedure en de strafmaat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752163-19
RK nummer: 20/637
Datum uitspraak: 3 juni 2020
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 juli 2019 door de
Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1999,
opgegeven verblijfadres: [adres],
gedetineerd in Justitieel Centrum [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol en door een tolk in de Poolse taal.
De opgeëiste persoon is via telehoren gehoord vanuit Justitieel Centrum [locatie te plaats].
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft op de zitting van 20 mei 2020 het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen. De rechtbank acht het vluchtgevaar zo reëel dat alleen vrijheidsbeneming kan voorkomen dat de opgeëiste persoon zich aan een eventueel toelaatbaar geoordeelde overlevering zal onttrekken. De rechtbank acht de binding met Nederland onvoldoende om het vluchtgevaar met schorsingsvoorwaarden te ondervangen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court in Kościanvan 10 september 2018 (referentienummer: II K 593/18),
amended by the judgment of the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019 (referentienummer: XVII Ka 1577/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaren, 5 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde veroordeling in hoger beroep van
the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW, heropening onderzoek

4.1
Inleiding
Uit onderdeel D. van het EAB volgt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de procedure in eerste aanleg maar niet aanwezig is geweest bij de procedure in hoger beroep. Daarbij is de volgende toelichting gegeven:
The convicted did not appeal against the judgment of the first instance court. The other two convicted, with whom [opgeëiste persoon] acted jointly and in agreement, did appeal. The Court of Appeal reduced the penalty imposed on [medeverdachte 1], and considering the fact that [opgeëiste persoon]'s share in the perpetrated offence was the same as the share of [medeverdachte 1], and the same aggravating and extenuating circumstances applied to both offenders, the Court of Appeal reduced the penalty imposed on [opgeëiste persoon], making the judgment internally just. Pursuant to Article 435 of the code of criminal procedure, the Court of Appeal revokes or amends the verdict for all the accused, even though they do not appeal against a decision, if the court has revoked or amended the decision with regard to their co-offender, if the same reasons justify the revocation or amendment of such decision.
Hoewel in onderdeel D. van het EAB optie b. is aangekruist – de opgeëiste persoon is niet in persoon gedagvaard “
but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which· resulted in the decision.” – blijkt uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 10 februari 2020 dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte is gebracht van de datum van de zitting in hoger beroep:
In respect of the charges brought by the Public Prosecutor’s Office against [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] and [opgeëiste persoon] the District Court in Kościan, 2nd Criminal Division, hereby informs you that there was one court hearing held on 31 January 2019 in Case No. XVII Ka 1577/18 before the Regional Court in Poznań, following the examination of the appeal against the judgment of the District Court in Kościan (Case No. IIK 593/18). The Defendants who argued their appeals successfully and their defence lawyers, namely Defendant [medeverdachte 1] and his Defence Lawyer Natalia Janas, and Defendant [medeverdachte 2] and his Defence Lawyer Bartek Torz were notified about the court hearing datę. Defendant [opgeëiste persoon] did not argue an appeal. It follows from the case files that he was not notified about the datę of the appeal court hearing which resulted in the judgment commuting the judgment of the District Court in Kościan for the favour of the Defendant.
4.2
Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is op de procedure in hoger beroep. De opgeëiste persoon heeft immers geen hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling in eerste aanleg. Twee medeverdachten zijn wel in hoger beroep gegaan en zijn veroordeeld tot lagere straffen dan in eerste aanleg zijn opgelegd. Op basis van artikel 435 van het Poolse wetboek van strafvordering geldt dat deze lagere strafoplegging aan de medeverdachten een gunstige invloed heeft op de straf van de opgeëiste persoon. Hoewel de uitkomst van de procedure in hoger beroep een gunstige invloed heeft gehad op de straf van de opgeëiste persoon, ziet de zitting in hoger beroep niet op de zaak van de opgeëiste persoon.
De raadsman heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
De rechtbank stelt met de raadsman en de officier van justitie vast dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig is geweest bij de zitting die tot de veroordeling van
the District Court in Kościanvan 10 september 2018 heeft geleid.
4.3.2
Voor de vraag of de procedure in hoger beroep, resulterend in de veroordeling van
the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019, onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt, dient de rechtbank – op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] – het volgende te onderzoeken.
Is in deze procedure definitief uitspraak gedaan over de straf, waarbij de hoogte van een eerder opgelegde straf opnieuw is vastgesteld?
Is in deze procedure sprake geweest van een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid door middel van, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene?
De rechtbank is van oordeel dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
4.3.3
Bij de toetsing aan het tweede vereiste is het volgende van belang. In voornoemd arrest
Zdziaszekwas sprake van een ambtshalve wijziging van de straf (door middel van een verzamelvonnis) ten gunste van de betrokkene. Deze procedure zag niet (meer) op de schuldigverklaring maar enkel op de bepaling van de straf. Deze procedure valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584 en dus onder artikel 12 OLW. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) overweegt hieromtrent het volgende:
87 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de waarborgen van artikel 6 EVRM niet alleen van toepassing zijn op de schuldigverklaring maar tevens op de bepaling van de straf (zie in die zin EHRM, 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 23). De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert dus het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd (zie in die zin EHRM, 21 september 1993, Kremzov tegen Oostenrijk, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, § 67).
88 Dat is het geval waar het gaat om een specifieke procedure voor de vaststelling van een totaalstraf wanneer dit geen louter formele berekening vormt, maar een beoordelingsmarge omvat voor de vaststelling van de strafmaat middels, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene, of ook van verzachtende of verzwarende omstandigheden (zie in die zin EHRM, 15 juli 1982, Eckle tegen Duitsland, CE:ECHR:1983:0621JUD000813078, § 77, en 28 november 2013, Dementyev tegen Rusland, CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, § 25 en § 26).
(…)
91 Daar een dergelijke procedure de hoogte bepaalt van de straf die de veroordeelde uiteindelijk zal moeten uitzitten, moet hij zijn rechten van verdediging daadwerkelijk kunnen uitoefenen teneinde een gunstige invloed te hebben op de daarover te nemen beslissing.
92 De omstandigheid dat de nieuwe vaststelling van de straf wordt verondersteld gunstiger te zijn voor de betrokkene, doet niet ter zake, omdat de strafmaat niet vooraf wordt bepaald maar afhankelijk is van de beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval door de bevoegde autoriteit, en omdat juist de onherroepelijk vastgestelde maat van de uit te zitten straf van beslissend belang is voor de betrokkene.
4.3.4
De rechtbank moet dus beoordelen of in onderhavige zaak sprake is van een “louter formele berekening” of van een beoordelingsmarge voor de vaststelling van de strafmaat waarbij met name de persoonlijke situatie of de persoon van de betrokkene dan wel hem betreffende verzachtende omstandigheden kunnen meewegen. Hiervoor is nadere informatie vereist over de veroordeling van
the Regional Court in Poznańvan 31 januari 2019 waarbij aan de opgeëiste persoon, op basis van artikel 435 van het Poolse wetboek van strafvordering, een straf is opgelegd van twee jaar en zes maanden.
4.3.5
Alvorens op het overleveringsverzoek te beslissen, zal de rechtbank het onderzoek daarom heropenen en schorsen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
- In hoeverre hebben de specifiek voor de opgeëiste persoon geldende (persoonlijke) omstandigheden zoals bedoeld in 4.3.4 een rol gespeeld bij het bepalen van de aan hem opgelegde, verlaagde straf van twee jaar en zes maanden door
the Regional Court in Poznań?
- Had de opgeëiste persoon, hoewel hij geen hoger beroep heeft ingesteld, in de procedure voor
the Regional Court in Poznańop basis van artikel 435 van het Poolse wetboek van strafvordering, een andere, hogere strafkorting kunnen krijgen dan die van de medeverdachten die wél hoger beroep hebben ingesteld?
- Anders verwoord: is enkel getoetst of de lagere straf van de medeverdachten wel of niet op exact dezelfde wijze moet gelden voor de opgeëiste persoon of hadden de rol van de opgeëiste persoon in de bewezenverklaarde feiten en/of zijn (persoonlijke) omstandigheden zoals bedoeld in 4.3.4 een gunstiger invloed kunnen hebben op zijn strafmaat, zodanig dat aan de opgeëiste persoon een lagere straf zou zijn opgelegd dan aan de medeverdachten die wél hoger beroep hebben ingesteld?

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor
onbepaalde tijdteneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 4.3.5 omschreven vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.J. Fehmers, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek); HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic).