Op 28 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 13 februari 2020 en betreft een verzoek van de Belgische autoriteiten, die op 12 februari 2020 het EAB hebben uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1982, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is gedetineerd in een Nederlandse penitentiaire inrichting. Tijdens de openbare zitting op 14 mei 2020 is de opgeëiste persoon via telehoren gehoord, waarbij zijn raadsman, mr. D.R. Kops, aanwezig was.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het EAB beoordeeld op basis van de formele eisen van de Overleveringswet (OLW). De raadsman betoogde dat het EAB niet voldeed aan de vereisten, omdat het niet duidelijk was op welke wetsartikelen de verdenking was gebaseerd. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldoende duidelijkheid bood over de aard van het strafbare feit, dat betrekking heeft op de exploitatie van een wietplantage, en dat de maximumstraf tien jaar bedraagt.
Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in België in overweging genomen. De raadsman stelde dat de overlevering zou kunnen leiden tot schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, gezien de coronamaatregelen en de detentieomstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat de Belgische autoriteiten garanties hebben gegeven dat de opgeëiste persoon in een monocel zal worden geplaatst, wat voldoende was om te concluderen dat er geen strijdigheid met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie zou zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren.