ECLI:NL:RBAMS:2020:276

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
13/025037-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge in Amsterdam

Op 16 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 augustus 2015 in Amsterdam betrokken was bij een gewelddadig incident. De verdachte werd beschuldigd van zware mishandeling van een aangeefster, waarbij zij haar hoofd tegen de grond sloeg en haar schopte, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na het onderzoek op de terechtzittingen van 19 december 2019 en 16 januari 2020. De officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, vorderde een veroordeling, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. I.E. Leenhouwers, vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, maar sprak haar vrij van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van één jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die € 11.237,15 bedraagt, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/025037-16
Datum uitspraak: 16 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
19 december 2019 en 16 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Ruijs, de toelichting op de vordering van de benadeelde partij en van wat verdachte en haar raadsvrouw mr. I.E. Leenhouwers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – kort gezegd ten laste gelegd dat zij zich op 10 augustus 2015 in Amsterdam tegen [persoon 1] heeft schuldig gemaakt aan
primair: zware mishandeling;
subsidiair: poging tot zware mishandeling;
meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge.
De gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [persoon 1] (hierna: aangeefster).
Het meer subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen. Uit de aangifte volgt dat verdachte aangeefster heeft mishandeld. De aangifte wordt op essentiële punten ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en de letselverklaring. Door het handelen van verdachte is bij aangeefster zwaar lichamelijk letsel ontstaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat voor de vaststelling van de feiten moet worden uitgegaan van de verklaring van verdachte, die wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ). Getuige [getuige 2] heeft het ontstaan en het verloop van het incident niet goed kunnen waarnemen en het is aannemelijk dat haar verklaring geheel of gedeeltelijk is gebaseerd op informatie die zij achteraf heeft gekregen. Bovendien bevatten haar verklaringen veel inconsistenties en deze dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte heeft zich verweerd tegen de aanval van aangeefster en hierbij niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster hierdoor zwaar gewond zou raken. Het letsel van aangeefster kan bovendien niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Uit de overgelegde medische stukken kan niet worden vastgesteld welk medisch ingrijpen als gevolg van de gedragingen van verdachte noodzakelijk is geworden en ook blijkt niet of er sprake is van volledig herstel.
Verdachte moet volgens haar raadsvrouw ook van de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling worden vrijgesproken. Verdachte heeft gehandeld vanuit noodweer zodat de wederrechtelijkheid van haar handelen ontbreekt.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge (het meer subsidiair ten laste gelegde) bewezen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Inleiding
Op 10 augustus 2015 was aangeefster samen met haar vriend in [naam café] in Amsterdam. Op een bepaald moment liepen verdachte en haar vriend langs het café. Verdachte en aangeefster hebben elkaar enige tijd geleden ontmoet in het café, maar zij hebben ruzie gekregen en spraken sindsdien niet meer met elkaar. Toen verdachte langsliep, heeft aangeefster haar aangesproken. Vanaf dat moment lopen de verklaringen van aangeefster en verdachte uiteen.
Volgens aangeefster begon verdachte direct te schreeuwen nadat zij haar had aangesproken. Aangeefster liep daarop weg en verdachte pakte haar bij haar haren vast en duwde haar voorover op de grond. Verdachte pakte haar opnieuw bij haar haren vast en sloeg met kracht het hoofd van aangeefster tegen de straatstenen aan. Daarna schopte verdachte twee of drie keer tegen de linkerzijde van het lichaam van aangeefster. Aangeefster heeft gebitsschade opgelopen en haar sleutelbeen is gebroken.
Verdachte heeft verklaard dat zij wegliep nadat zij werd aangesproken door aangeefster, maar dat aangeefster haar aan haar haren trok en in haar rug duwde. Verdachte heeft zich toen omgedraaid en heeft met aangeefster geworsteld, waarbij er over en weer is geslagen. Verdachte ontkent aangeefster met haar hoofd op de grond te hebben geslagen en haar te hebben geschopt. Ook zegt zij geen letsel te hebben gezien bij aangeefster.
Bewijsoverwegingen
Duidelijk is dat er een gevecht tussen aangeefster en verdachte heeft plaatsgevonden en dat bij aangeefster letsel is ontstaan. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen tegen aangeefster heeft gepleegd. Omdat de verklaringen van verdachte en aangeefster op dit punt uiteenlopen en verdachte de geweldshandelingen heeft ontkend, zijn de overige bewijsmiddelen in het dossier van belang.
Drie getuigen hebben een verklaring afgelegd. De eigenaresse van het café, [persoon 2] , heeft het gevecht zelf niet gezien. Zij heeft alleen na afloop gezien dat de tanden van aangeefster helemaal scheef stonden en dat er bloed op haar gezicht zat.
[getuige 1] heeft in eerste instantie bij de politie niet over het ten laste gelegde incident verklaard. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat verdachte door aangeefster aan haar haren werd getrokken en dat er daarna een vechtpartij ontstond. Aangeefster pakte verdachte vast en zij vielen op de grond. Aangeefster duwde verdachte in haar gezicht en verdachte sloeg een paar keer terug in het gezicht van aangeefster, waarbij verdachte bovenop zat.
[getuige 2] heeft verklaard dat zij iets aan het drinken was in het café en dat zij zag dat verdachte aangeefster bij haar haren greep, waardoor aangeefster op de grond viel en op haar buik kwam te liggen. Verdachte ging op de rug van aangeefster zitten, pakte met beide handen haar haren vast en sloeg het hoofd van aangeefster op de stoep. Nadat zij van haar afstapte, trapte verdachte aangeefster in haar gezicht. [getuige 2] zag stukjes haar op de grond liggen en zag bloed bij de mond van aangeefster. Bovendien zag zij dat haar tanden ernstig beschadigd waren en dat zij last had van haar schouder.
Naast de getuigenverklaringen zit er een letselverklaring van het ziekenhuis in het dossier, waaruit blijkt dat aangeefster onder meer gebitsschade en letsel aan haar schouder heeft opgelopen.
Alle bewijsmiddelen bezien is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige 2] en de letselverklaring de aangifte op essentiële punten ondersteunen. De schade aan het gebit van aangeefster past bij de verklaringen van aangeefster en [getuige 2] dat zij met haar hoofd op de straat geslagen is. Het letsel aan de schouder past bij het schoppen tegen het lichaam. Dat er enkele inconsistenties in de verklaringen van [getuige 2] zitten, zoals door de raadsvrouw is betoogd, doet daaraan niet af. [getuige 2] is een onafhankelijke getuige en heeft zowel bij de politie als later bij de rechter-commissaris duidelijk verklaard over de geweldshandelingen. Het geconstateerde letsel past in zijn geheel niet bij de verklaringen van verdachte en [getuige 1] . Verdachte heeft daarnaar gevraagd ook geen verklaring gegeven voor het ontstaan van dat letsel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende bewijs is dat verdachte de ten laste gelegde geweldshandelingen heeft gepleegd.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen over wie als eerste is aangevallen uiteenlopen. De rechtbank kan daarmee niet vaststellen wie als eerste geweld heeft gebruikt en dus dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, waartegen zij zich mocht verdedigen. Er is bij verdachte geen letsel geconstateerd en er is – als zij al werd aangevallen - onvoldoende door haar onderbouwd dat zij zich niet aan de situatie kon onttrekken. Er is daarmee hoe dan ook geen sprake geweest van een noodweersituatie. Het handelen van verdachte was wederrechtelijk.
Zwaar lichamelijk letsel
Zoals hiervoor is beschreven acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De vraag die nog open staat is of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Of sprake is van zwaar lichamelijk letsel hangt af van de aard en de ernst van het toegebrachte letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de informatie van aangeefster is gebleken dat zij door de mishandeling twee voortanden en drie kiezen heeft verloren. Na vele behandelingen moest zij een jaar afwachten of haar voortanden zouden afsterven of niet, wat uiteindelijk wel is gebeurd. Zij heeft nu een implantaat en vier kronen en het heeft bijna tweeënhalf jaar geduurd voordat haar gebit weer enigszins in de oude staat was hersteld. Bovendien heeft zij haar sleutelbeen op drie plekken gebroken. Het herstel van dit letsel duurde een jaar en het heeft bijna drie jaar geduurd voordat zij zonder pijn een tas kon tillen of huishoudelijke taken kon verrichten. Er zit nog steeds een grote bult op haar sleutelbeen en haar sleutelbeen staat zichtbaar naar achteren. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Kwalificatie
Primair is aan verdachte zware mishandeling ten laste gelegd en subsidiair poging tot zware mishandeling. Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster en daarom zal verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank acht, gelet op al het voorgaande, het meer subsidiair ten laste gelegde, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge, bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 10 augustus 2015 te Amsterdam opzettelijk [persoon 1] heeft mishandeld, immers heeft verdachte opzettelijk
- [persoon 1] aan de haren getrokken en geduwd, ten gevolge waarvan voornoemde [persoon 1] op de grond viel en
- bovenop de rug van [persoon 1] is gaan zitten en
- het hoofd van [persoon 1] tegen de grond geslagen en
- tegen het lichaam geschopt,
ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige gebitschade, heeft bekomen.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van (putatief) noodweer(exces). Ook heeft zij een beroep gedaan op psychische overmacht.
Aangeefster kwam op verdachte aflopen en pakte haar vast bij haar haren. Verdachte werd in haar bewegingsvrijheid belemmerd en moest zich met geweld uit die situatie zien te bevrijden. Het door verdachte toegepaste geweld is in de gegeven omstandigheden proportioneel geweest. Indien zij daarin verder is gegaan dan geboden, dan was de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding van aangeefster is veroorzaakt. Indien de rechtbank dit verweer verwerpt, dan is er in ieder geval sprake van putatief noodweer(exces). Volgens de raadsvrouw heeft verdachte verontschuldigbaar gedwaald omdat zij op basis van de haar bekende gegevens rondom de persoon van aangeefster en dier houding ten opzichte van verdachte kon en redelijkerwijs mocht menen dat zij zich moest verdedigen.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte vanuit een drang heeft gehandeld waaraan zij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar de persoonlijkheid en voorgeschiedenis van verdachte.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er geen sprake geweest van een noodweersituatie. Verdachte had gewoon door kunnen lopen toen zij door aangeefster werd aangesproken. Verdachte heeft als eerste geweld gebruikt. Een beroep op noodweerexces kan daarom ook niet slagen.
Uit het dossier blijkt bovendien niet van enig aanknopingspunt dat verdachte in een verontschuldigbare dwaling verkeerde. Putatief noodweer(exces) is daarmee ook niet aan de orde.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft de officier van justitie aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte vanuit een drang heeft gehandeld waaraan zij geen weerstand kon bieden.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Putatief noodweer(exces)
Nu de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, komt de rechtbank aan de vraag of er sprake was van noodweerexces niet meer toe. Daarnaast heeft de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd waarom er vanuit de persoon van aangeefster en haar houding een zodanige dreiging uitging dat verdachte mocht menen dat zij zich daartegen mocht verdedigen. Daarvan blijkt ook niet uit het dossier. De verweren van de raadsvrouw worden verworpen.
Psychische overmacht
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat sprake is van een van buiten komende dwang waartegen verdachte geen weerstand kon bieden. De raadsvrouw heeft haar standpunt dat hiervan sprake is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook biedt het dossier voor een dergelijke situatie onvoldoende aanknopingspunten. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden, zodat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is. Ook is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van één jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzocht om rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte en aan verdachte een voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft aangeefster mishandeld door onder meer haar hoofd op de grond te slaan en tegen het lichaam van aangeefster te schoppen. Aangeefster heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen, waarvan zij nog heel lang last heeft ondervonden. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster. De mishandeling speelde zich bovendien op straat af, voor een café, waar iedereen het kon zien. Een dergelijk feit versterkt de in de samenleving bestaande gevoelens van onrust en onveiligheid.
Verdachte heeft een blanco strafblad. Uit het reclasseringsrapport van 25 oktober 2017 volgt dat er sprake is van ernstige psychische problematiek bij verdachte. Verdachte heeft een posttraumatische stress-stoornis en die was ook aanwezig ten tijde van de mishandeling, waardoor zij niet in staat was om adequaat te handelen. Volgens de reclassering hebben de opgelopen spanningen met aangeefster er toe geleid dat verdachte de controle over zichzelf verloor, wat uiteindelijk leidde tot agressief gedrag. Uit het rapport volgt dat verdachte geschrokken is van haar eigen gedrag. Ook op de zitting heeft verdachte verklaard het vreselijk te vinden wat er is gebeurd. De reclassering schat de kans op herhaling in op laag. Sinds dit feit in 2015 is verdachte ook niet meer met politie en justitie in aanraking gekomen. De reclassering adviseert daarom een geheel voorwaardelijke straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Gezien de psychische problematiek is verdachte niet in staat een werkstraf te verrichten.
De redelijke termijn is in deze zaak overschreden. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis moet worden gewezen. In deze zaak is de redelijke termijn begonnen op het moment dat de dagvaarding aan verdachte werd betekend, namelijk op 21 april 2017. Tussen die datum en de datum van het vonnis – 16 januari 2020 – ligt een periode die de redelijke termijn met negen maanden overschrijdt.
Gezien alles wat bekend is geworden omtrent de persoon van verdachte, haar proceshouding en het leed en de schade dat aangeefster heeft ondervonden als gevolg van de mishandeling is het doel van veroordeling in dit geval met name gelegen in compensatie van dat leed en die schade.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een geheel voorwaardelijke straf passend en geboden is. Omdat verdachte volledig afgekeurd is en de reclassering duidelijk heeft aangegeven dat verdachte geen werkstraf kan verrichten, zal de rechtbank de eis van de officier van justitie volgen en aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand opleggen, met een proeftijd van één jaar.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 9.081,18 aan materiële schadevergoeding en € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie vraagt toewijzing van de vordering.
Materiële schade
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van de post ‘armband, oorbellen en extensions’
(€ 468,-) aangevoerd dat in plaats van de gevorderde nieuwwaarde dient te worden uitgegaan van de dagwaarde. De rechtbank volgt dit verweer van de raadsvrouw en zal voor deze post schattenderwijs een bedrag van € 250,- toewijzen.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de post ‘eigen risico’ (€ 131,80). Dit deel van de gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Ten aanzien van de post ‘tandartskosten’(€ 7.319,82) heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het totale schadebedrag een complexe berekening betreft die een onevenredige belasting vormt in deze strafzaak. Volgens de raadsvrouw is het niet mogelijk om te controleren hoe de selectie van de kosten is gemaakt en waarop de causaliteit van de kosten is gebaseerd. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat er sprake is van medeschuld. De rechtbank overweegt als volgt. De benadeelde partij en haar raadsvrouw hebben op de zitting van 19 december 2019 duidelijk uitgelegd waar de geselecteerde kosten op zien en wat het causale verband is tussen de mishandeling en de gevorderde kosten. Bovendien gaat de rechtbank gelet op de gebruikte bewijsmiddelen niet uit van medeschuld van de benadeelde partij. Nu deze post voldoende onderbouwd is met stukken zal de rechtbank de gevorderde schade voor de tandartskosten in zijn geheel toewijzen.
De raadsvrouw heeft de post ‘[naam]’ (€ 535,53) betwist en aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de behandelde klachten het gevolg zijn van het ten laste gelegde feit. De rechtbank is van oordeel dat uit de door de benadeelde partij overlegde stukken duidelijk blijkt dat de benadeelde partij door de mishandeling een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis heeft opgelopen. Zij zal de gevorderde schade daarom toewijzen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 8.237,15 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding, een bedrag van € 3.000,-, toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de raadsvrouw is verzocht, de duur van de zo nodig toe te passen gijzeling te bepalen op één dag.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f (nieuw) en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een voorwaardelijke gevangenisstrafvan
1 (één) maand.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (één) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van [persoon 1] toe tot een bedrag van € 11.237,15 (elfduizendtweehonderdzevenendertig euro en vijftien cent), bestaande uit € 8.237,15 materiële schade en € 3.000,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] een bedrag van € 11.237,15 (elfduizendtweehonderdzevenendertig euro en vijftien cent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal van deze betalingsverplichting kan 91 (eenennegentig) dagen gijzeling worden toegepast. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. B. Vogel en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Harrewijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 januari 2020.
[...]

[...]

[...]

[...]