In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen [eiser], een 42-jarige man met schizofrenie, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. [Eiser] heeft een urgentieverklaring aangevraagd voor huisvesting, omdat hij samen met zijn echtgenote in een vierkamerwoning woont met zijn moeder en stiefvader, wat door hen als zeer belastend wordt ervaren. De gemeente heeft de aanvraag op 4 april 2019 afgewezen, waarna [eiser] bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd op 5 augustus 2019 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door [eiser].
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zitting op 19 maart 2020 niet kon doorgaan vanwege de coronamaatregelen, maar dat de overgelegde stukken voldoende inzicht boden in de standpunten van partijen. Beide partijen stemden in met een schriftelijke afdoening van de zaak. De gemeente stelde dat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat zijn echtgenote niet twee jaar onafgebroken in Amsterdam had gewoond en omdat [eiser] niet zelfredzaam was, zoals blijkt uit een GGD-advies.
De rechtbank oordeelde dat de gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [eiser] geen urgentieverklaring kon krijgen. De omstandigheden waren niet zodanig uitzonderlijk dat de hardheidsclausule moest worden toegepast. De rechtbank erkende de lastige situatie van [eiser] en zijn familie, maar concludeerde dat de geschetste omstandigheden niet zo schrijnend waren dat de gemeente een urgentieverklaring had moeten verstrekken. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.