ECLI:NL:RBAMS:2020:2650

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
AMS 20/1997
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging werkloosheidsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een man wiens werkloosheidsuitkering door het UWV was stopgezet. Het UWV had de uitkering beëindigd omdat de man onvoldoende meewerkte aan een onderzoek naar zijn verblijfplaats. De man had in oktober 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar na een anonieme tip dat hij mogelijk in Turkije woonde, startte het UWV een onderzoek. De man werd uitgenodigd voor gesprekken en moest bankafschriften overleggen, maar hij weigerde een tweede gesprek na een eerste gesprek dat hem veel stress bezorgde. Het UWV concludeerde dat de man niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het UWV op goede gronden had besloten de uitkering te beëindigen. De man had niet voldoende meegewerkt aan het onderzoek, wat essentieel was om te bepalen of hij recht had op de uitkering. De voorzieningenrechter benadrukte dat de man zelf had erkend dat het eerste gesprek goed was verlopen en dat zijn gezondheidsklachten niet voldoende waren om hem te ontheffen van zijn verplichtingen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep van de man geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1997

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 mei 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

wonende in [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. H. Yildirim),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. Hopster).

Procesverloop

Met het besluit van 10 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit van 7 oktober 2019 ongegrond verklaard. In dat primaire besluit heeft verweerder de uitkering die verzoeker ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), beëindigd met ingang van 1 oktober 2018.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat staat bij deze rechtbank geregistreerd onder AMS 20/1920. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de voorzieningenrechter het besluit van 7 oktober 2019 vernietigt en aan verzoeker een WW-uitkering toekent.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de landelijke maatregelen als gevolg van het coronavirus zijn partijen akkoord gegaan met een afdoening van het verzoek op een zitting waarbij met verweerder via de telefoon en met verzoeker en zijn gemachtigde via een Skype-verbinding is gecommuniceerd.
Na afloop van deze zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst om verzoeker in de gelegenheid te stellen het dossier (alsnog) door te nemen en aanvullende gronden in te dienen. De gemachtigde van verzoeker heeft op 15 mei 2020 laten weten dat de bestudering van de stukken geen aanleiding heeft geven tot verdere op- en aanmerkingen.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter partijen kenbaar gemaakt voldoende te zijn geïnformeerd om uitspraak op het verzoek te doen en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat voorafging aan deze procedure
2.1.
Verweerder heeft verzoeker per 1 oktober 2018 een uitkering toegekend op grond van de WW. Op 5 juli 2019 heeft verweerder een anonieme tip ontvangen. Deze anonieme tip hield onder meer in dat [verzoeker] of [verzoeker] buiten Nederland woont en wel in de plaats [plaats] in Turkije, vanaf oktober 2018.
2.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze anonieme melding een onderzoek gestart. Bij brief van 23 juli 2019 heeft verweerder in dat kader aan verzoeker een uitnodiging gestuurd voor een gesprek en aan verzoeker gevraagd om, onder andere, bankafschriften van zijn Nederlandse en Turkse bankrekeningen over de periode 1 september 2018 tot en met 23 juli 2019 mee te nemen. Op 21 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgehad tussen verzoeker en een inspecteur van de afdeling handhaving van verweerder (hierna: de inspecteur). In dat gesprek heeft verzoeker onder meer verklaard dat hij wel een huis heeft in de plaats [plaats] in Turkije, maar dat hij daar niet woont. In het gesprek is afgesproken dat verzoeker de gevraagde bankafschriften nog zou aanleveren. De aangeleverde bankafschriften van de Nederlandse bankrekening zijn vervolgens voor verweerder aanleiding geweest om verzoeker voor een tweede gesprek, op 2 september 2019, uit te nodigen. Verzoeker heeft zich via zijn gemachtigde voor dat tweede gesprek afgemeld. Hij stelde daarbij dat hij enorm was geschrokken van het eerste gesprek en hij wilde dat niet nog een keer meemaken. De inspecteur heeft vervolgens een rapport opgesteld, gedateerd 2 september 2019. Op grond daarvan heeft verweerder het primaire besluit genomen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd, waarna verzoeker beroep heeft ingesteld.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft de WW-uitkering stopgezet. Als grond hiervoor heeft verweerder gebruikt het niet nakomen van de inlichtingenplicht door verzoeker. Verweerder duidt hiermee op de weigering van verzoeker om te komen voor een nader gesprek met de inspecteur handhaving na en naar aanleiding van de bankafschriften die verzoeker heeft ingeleverd. Ook mist verweerder nog de afschriften van de Turkse bankrekening van verzoeker.
Standpunt verzoeker
4. Verzoeker betwist niet dat hij de gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Wel heeft hij naar voren gebracht dat hij niet op een tweede gesprek met de inspecteur wilde verschijnen omdat het eerste gesprek hem zo van streek heeft gebracht. Zijn gezondheid dreigt te worden aangetast als hij nogmaals zo’n gesprek zou moeten aangaan. Hij heeft aangeboden om verdere vragen per e-mailbericht te beantwoorden, maar verweerder heeft op dat aanbod niet gereageerd. Verzoeker betwist uitdrukkelijk de suggestie van verweerder dat hij in Turkije woont.
Oordeel voorzieningenrechter
5.1.
In dit geschil is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten om met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW de uitkering van verzoeker te beëindigen wegens de omstandigheid dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 25 van de WW ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorshands het gelijk aan zijn zijde. Daarbij is het volgende van belang.
5.3.
De bankafschriften laten zien dat vanaf de Nederlandse bankrekening met twee verschillende bankpassen pintransacties worden verricht. Daarbij valt op dat er periodes zijn waarin regelmatig pintransacties in Nederland plaatsvinden en periodes waarin in het geheel geen pintransacties in Nederland plaatsvinden. Ook valt op dat er een paar keer in Turkije is gepind en dat er een maal een bedrag van € 5000 naar de Turkse bankrekening is overgemaakt. Hiermee staat niet vast dat verzoeker in Turkije woont; wel mochten deze bevindingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor verweerder aanleiding zijn om aan verzoeker nadere vragen te stellen.
5.4.
Uit wat verzoeker naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat hij niet in staat was om met verweerder een tweede gesprek aan te gaan. Verzoeker heeft gesteld dat hij in de stress was geraakt naar aanleiding van het eerste gesprek en een tweede gesprek niet aan wilde met het oog op zijn gezondheid. Die enkele mededeling van verzoeker is echter niet genoeg om niet bij een tweede gesprek te komen. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook nog van belang dat verzoeker zelf heeft erkend dat het eerste gesprek goed is verlopen. Verzoeker heeft vervolgens weliswaar aangeboden nadere vragen per e-mail te beantwoorden, maar het is niet aan verzoeker om de wijze van onderzoek van verweerder te bepalen. Daar komt nog bij dat verzoeker ook nog steeds niet heeft voldaan aan het verzoek van verweerder om afschriften van zijn Turkse bankrekening over te leggen.
5.5.
De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek van verweerder. Het onderzoek heeft zich gericht zich op de vraag of verzoeker al dan niet in Turkije woonachtig is. Indien iemand in het buitenland woont, heeft hij geen recht op een WW-uitkering. Dat betekent dat beantwoording van verweerders onderzoeksvragen (weergegeven in het rapport van de inspecteur van 2 september 2019) bepalend waren voor het vaststellen van het recht van verzoeker op de WW-uitkering. Nu verweerder dat onderzoek niet heeft kunnen uitvoeren, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het recht op uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht niet kon worden vastgesteld. Artikel 22a van de WW gebiedt verweerder in dat geval om het toekenningsbesluit in te trekken.
Conclusie
6. Het beroep van verzoeker heeft bij de huidige stand van zaken geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Wettelijk kader

Werkloosheidswet

Artikel 22a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004045/2020-03-19), 25 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004045/2020-03-19) of 26 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004045/2020-03-19) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0004045/2020-03-19) ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2 (…)
Artikel 25
1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
2 (…)