Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
vonnis van de kantonrechter
de naar Belgisch recht handelende rechtspersoon ALPHA CREDIT N.V.,
[gedaagde] ,
gekozen hebben op een briefadres te [woonplaats] ,
Verloop van de procedure
Gronden van de beslissing
: “In dit verband moet worden vastgesteld dat het Hof herhaaldelijk heeft gewezen op de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of een aantal bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming zijn geschonden (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die eis is gerechtvaardigd door de overweging dat het beschermingsstelsel volgens vaste rechtspraak van het Hof op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen in het licht van overweging 28 ervan, volgt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument moet beoordelen alvorens een kredietovereenkomst te sluiten, in voorkomend geval door het relevante gegevensbestand te raadplegen. In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat deze verplichting, overeenkomstig overweging 26 van die richtlijn, tot doel heeft om kredietgevers op hun verantwoordelijkheid te wijzen en te voorkomen dat zij krediet verstrekken aan consumenten die niet kredietwaardig zijn. Voor zover een dergelijke verplichting ertoe strekt de consument te beschermen tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit, draagt deze bovendien bij tot de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2008/48, dat – zoals blijkt uit de overwegingen 7 en 9 ervan – erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C‑565/12, EU:C:2014:190, punt 42). Die verplichting is dan ook van wezenlijk belang voor de consument. Voorts bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument, met name uit onwetendheid, zich niet zal beroepen op een rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit het voorgaande volgt dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot de nakoming van de informatieplicht van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, die eveneens bijdraagt tot de verwezenlijking van het in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van deze richtlijn, een effectieve consumentenbescherming niet kan worden bereikt indien de nationale rechter niet verplicht is om, zodra hij over de daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens beschikt, ambtshalve te beoordelen of de in artikel 8 van voornoemde richtlijn neergelegde verplichting van de kredietgever is nagekomen (zie naar analogie arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punten 66 en 70). Bovendien moet de nationale rechter, wanneer hij ambtshalve een schending van die verplichting heeft vastgesteld, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, daaraan alle consequenties verbinden die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient, mits de sancties waarin het nationaal recht voorziet voldoen aan de vereisten van artikel 23 van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punten 71, 73 en 74). In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 23 van die richtlijn ten eerste bepaalt dat de sanctieregeling die geldt voor inbreuken op overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, op zodanige wijze moet worden opgezet dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en ten tweede dat de lidstaten alle maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast.”