ECLI:NL:RBAMS:2020:2587

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
13/752030-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en verdovende middelen

Op 14 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 6 april 2020 en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in België, waaronder deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen, specifiek cocaïne. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Tijdens de zitting op 30 april 2020 heeft de opgeëiste persoon via videoverbinding deelgenomen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, die stelde dat de feiten onvoldoende waren omschreven en dat de overlevering geweigerd moest worden. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten voldoende was beschreven in het EAB. Bovendien heeft de rechtbank de garantie van de Belgische autoriteiten als voldoende beoordeeld, waarbij werd bevestigd dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, aangezien aan alle wettelijke vereisten was voldaan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752030-19
RK nummer: 20/1818
Datum uitspraak: 14 mei 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 oktober 2019 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (PI) Justitieel Complex [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Schriftelijke uitwisseling standpunten
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, heeft bij e-mail van 20 april 2020 zijn standpunt ingediend. Vervolgens heeft de officier van justitie,
mr. N.R. Bakkenes, bij e-mail van 28 april 2020 haar standpunt ingediend.
Zitting
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 april 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft de zitting via een videoverbinding vanuit de PI bijgewoond. Hij is bijgestaan door zijn raadsman, die de zitting via telefoonverbinding heeft bijgewoond.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek, uitgevaardigd op
29 oktober 2019 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – van oordeel dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen. Uit de omschrijving van de feiten in het EAB komt naar voren dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij een criminele organisatie en strafbare handelingen met betrekking tot verdovende middelen (cocaïne). De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten is, anders dan gesteld door de raadsman, voldoende omschreven in het EAB en de aanvullende e-mail van
24 april 2020. Zo is in het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon in beeld lijkt te komen als tussenpersoon tussen de criminele organisatie en een werknemer van [bedrijf] (vermoedelijk een neef van de opgeëiste persoon). Deze persoon zou in staat zijn containernummers door te spelen aan de opgeëiste persoon, welke informatie de opgeëiste persoon aan de medeverdachte [medeverdachte], zou doorgeven, aldus de informatie in het EAB. In de aanvullende e-mail is nog vermeld dat een criminele organisatie in beeld is gekomen waarvan de leden zich in wisselende gezelschappen lijken in te laten met allerlei soorten misdrijven en dat de opgeëiste persoon in beeld is gekomen als medeverdachte bij dat onderdeel van de organisatie waarvan de leden zich inlaten met de organisatie van de uithaling van partijen cocaïne in het havengebied.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het genoegzaamheidsverweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten, respectievelijk:
-
deelneming aan een criminele organisatie;
-
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB en de aanvullende e-mail van 24 april 2020 vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft aangevoerd dat de lijstfeiten niet in redelijkheid zijn aangekruist. De mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten is uiterst summier omschreven. Gelet hierop is de omschrijving van de feiten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van lijstfeiten, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Allereerst is van belang dat de rechtbank hiervoor, onder 3.1, al heeft geoordeeld dat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten wel voldoende is omschreven. Verder is het in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een
evidentetegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings verbonden aan het Parket van de Procureur des Konings Antwerpen, afdeling Turnhout, Internationale Dienst, heeft bij schrijven van 27 april 2020 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en artikel 10a, eerste lid Opiumwet;
-
(poging) tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
-
een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
-
het strafrechtelijk onderzoek in België is reeds aangevangen;
-
het bewijsmateriaal bevindt zich in België;
-
de medeverdachten worden eveneens in België vervolgd;
-
de verdovende middelen zijn België ingevoerd en dus is de rechtsorde in België geschonden.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
De raadsman heeft zijn verzoek de weigeringsgrond toe te passen niet onderbouwd met nadere argumenten. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is dan ook onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45 en 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 10, 10a en 11b Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon],aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België).
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 mei 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.