Beoordeling
5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] door de overname van het Hotel thans in dienst is bij Kesefa. In beginsel is Kesefa dan ook verplicht het loon van [eiser] vanaf 13 januari 2020 te betalen.
7. [eiser] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij met zijn voormalige werkgever heeft besproken dat het verlof van 13 tot 21 januari 2020 onbetaald was, maar mogelijk in mindering kon worden gebracht op het bij de opvolgend werkgever op te bouwen verlofsaldo. Nu in dit kort geding niet is gesteld noch is gebleken dat over loonbetaling gedurende het verlof met Kesefa afspraken zijn gemaakt, kan [eiser] daar geen aanspraak op maken.
8. Kesefa stelt dat zij niet is gehouden het loon voor de periode na 21 januari 2020 te betalen, omdat [eiser] niet bereid is de overeengekomen werkzaamheden te verrichten.
9. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW, geldend vanaf 1 januari 2020, is de werkgever verplicht het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Het is, anders dan Kesefa onder verwijzing naar de tot 1-1-2020 geldende tekst van genoemd artikel betoogt, aan de werkgever om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat bij de werknemer de bereidheid ontbrak de bedongen arbeid te verrichten, alsmede dat het niet (kunnen) verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer komt. Kesefa is er in dit kort geding niet in geslaagd dit aannemelijk te maken.
10. Bij terugkeer van vakantie heeft [eiser] – zo heeft hij onbetwist aangevoerd - per e-mail contact gezocht met [naam 2] van FIG, niet wetend dat het Hotel inmiddels door FIG was overgedragen aan Kesefa. Ook is hij – zo heeft hij ter zitting verklaard – langs gegaan bij het Hotel, maar daar was niemand aanwezig. Nadat [naam 2] niet antwoordde op de e-mail heeft de gemachtigde van [eiser] zich bij brief van 27 februari 2020 tot FIG gewend. Daarna heeft Kesefa op 30 januari 2020 contact opgenomen met [eiser] . Uiteindelijk heeft Kesefa met [eiser] op 5 februari 2020 afgesproken dat hij op 10 februari 2020 zijn werkzaamheden zou hervatten, in een van de andere hotels van Kesefa. Dat niet eerder met [eiser] afspraken zijn gemaakt, waardoor [eiser] vanaf 13 januari 2020 in onwetendheid verkeerde over de voortzetting van zijn werkzaamheden en daardoor niet heeft kunnen werken, is een omstandigheid die geheel voor rekening van Kesefa behoort te komen, nu zij [eiser] over de overgang van de onderneming en de gevolgen die dit voor hem zou hebben, had moeten informeren en dat niet (tijdig) heeft gedaan.
11. Op 10 februari 2020 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Op advies van de bedrijfsarts hebben partijen een mediationtraject in gang gezet, omdat sprake zou zijn van gezondheidsklachten die te maken hadden met een arbeidsconflict. Het mediationtraject is op 17 maart 2020 geëindigd. Partijen verschillen van mening over wie daarvan een verwijt te maken valt. Hoe dan ook, partijen hebben na afloop daarvan geen nadere afspraken gemaakt over werkhervatting of re-integratie. Hoewel Kesefa stelt dat zij [eiser] meerdere malen heeft verzocht om het werk te hervatten, is niet aannemelijk geworden dat zij dat gedurende of na het mediationtraject heeft gedaan. Bovendien is gesteld noch gebleken dat Kesefa [eiser] in die periode heeft gewaarschuwd dat hij geen loon zou ontvangen als hij niet zou komen werken. Nadat de gemachtigde van [eiser] Kesefa op 23 maart 2020 heeft gesommeerd het salaris te voldoen, heeft Kesefa op 24 maart 2020 een voorschot van € 1.000,00 betaald.
12. Vervolgens heeft Kesefa [eiser] hersteld gemeld per 24 maart 2020. Onduidelijk is gebleven op grond waarvan zij dit heeft gedaan. Uit het feit dat Kesefa [eiser] hersteld heeft verklaard, kan worden afgeleid dat zij tot dan toe er vanuit ging dat [eiser] niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Kesefa stelt dat de bedrijfsarts haar op 1 april 2020 heeft laten weten dat [eiser] niet ziek is, reden waarom zij hem geen loon hoeft te betalen. Hiervan ontbreekt echter een onderbouwing, zoals een brief waarin de bedrijfsarts dit bevestigt. Kesefa heeft [eiser] na 24 maart 2020 niet opgeroepen om aan het werk te gaan, laat staan dat zij hem een loonsanctie in het vooruitzicht heeft gesteld. Daargelaten of [eiser] na 24 maart 2020 verhinderd was wegens ongeschiktheid ten gevolge van ziekte zijn werkzaamheden te verrichten, nu vast staat dat Kesefa al sinds 13 januari 2020 nagenoeg geen salaris aan [eiser] heeft betaald, is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat het niet (kunnen) verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van [eiser] dient te komen.
13. Het voorgaande leidt ertoe dat de loonvordering van [eiser] zal worden toegewezen als hierna te bepalen. Aan wettelijke verhoging zal een bedrag van € 500,00 bruto als voorschot worden toegewezen.
14. Voor toewijzing van de werkelijke buitengerechtelijke kosten van € 4.890,00 zoals door [eiser] heeft [eiser] onvoldoende aangevoerd. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De kantonrechter zal daarom het subsidiair gevorderde bedrag van € 625,00 toewijzen.
15. Kesefa dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.