In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 16 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 14 maart 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar op 25 mei 2019 ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarop de heffingsambtenaar op 24 juni 2019 meedeelde dat de naheffingsaanslag zou worden vernietigd en het betaalde bedrag zou worden terugbetaald. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 maart 2020, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door H.C. de la Mar.
De rechtbank overweegt dat, nu de naheffingsaanslag is vernietigd, het beroep gegrond is. Eiser verzocht om schadevergoeding voor kosten die hij heeft gemaakt in verband met het indienen van het beroep, waaronder tijdsverzuim en reiskosten. De rechtbank wijst echter het verzoek om schadevergoeding af, omdat kosten in verband met een procedure niet als schade kunnen worden gevorderd op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank merkt de door eiser opgevoerde kosten ambtshalve aan als verzoek om proceskostenvergoeding, maar oordeelt dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank beslist dat het beroep gegrond is, vernietigt de bestreden uitspraak en draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen proceskosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M.A. Broekhuis, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier.