4.2.Het beroep is, voor zover dat zich richt op de periode 1 april 2019 tot 1 april 2020, niet-ontvankelijk.
Periode 1 april 2020 tot 1 april 2022
5. In artikel 2.51, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van verweerder als ondernemer met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden op of aan de weg. Bij dit artikel heeft verweerder beleid ontwikkeld. Het gaat om het Uitvoeringsbeleid Alternatief Personenvervoer 2016 (Uitvoeringsbeleid), dat sinds
1 april 2016 van kracht is. Met dit beleid heeft verweerder zichzelf genormeerd als het gaat om de vraag in welke gevallen een vergunning kan worden verleend voor alternatief personenvervoer. De gemeente Amsterdam kent ten aanzien van het alternatief personenvervoer een schaars vergunningenstelsel. Er geldt namelijk een vergunningenplafond van 100 te vergunnen voertuigen en er wordt minimaal eens in de drie jaar een vergunningsronde met een zogenaamde vergelijkende toets gehouden. In het derde lid van artikel 2.51 van de APV is bepaald in welke gevallen verweerder de vergunning kan weigeren of intrekken. Dat is als het vervoer;
a. gevaar oplevert voor de veiligheid van de passagiers, de verkeersveiligheid of de doorstroming van het verkeer;
b. hinder veroorzaakt voor het woon- of leefklimaat;
c. een nadelige invloed heeft op het milieu;
d. onevenredig beslag legt op de openbare ruimte of
e. afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien daarvan.
Op grond van artikel 2.1 lid 6 van het Uitvoeringsbeleid kan de vergunning voor maximaal 3 jaar worden verleend.
6. Verweerder heeft artikel 2.51, derde lid, van de APV ten grondslag gelegd aan de weigering van de door eisers aangevraagde vergunningen voor de periode 1 april 2020 tot
1 april 2022. Volgens verweerder veroorzaakt het alternatief personenvervoer hinder voor het woon-en leefklimaat, legt het een onevenredig beslag op de openbare ruimte en levert het in toenemende mate een gevaar op voor de doorstroming van het verkeer. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar het rapport ‘Stad in Balans 2017’, ‘Stad in Balans 2018-2022’ en ‘Het Amsterdams Beleid rond Alternatief Personenvervoer, tweede evaluatie, Ecorys 14 januari 2015’. Verweerder wijst er in de bestreden besluiten op dat de weigering in lijn is met de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018. Inmiddels heeft de gemeenteraad op 19 december 2019 ingestemd met een algeheel verbod voor het op of aan de weg aanbieden van alternatief personenvervoer en treedt de gewijzigde tekst van artikel 2.51 van de APV op 1 april 2020 in werking. Artikel 2.51, eerste lid, van de APV komt te luiden als volgt: Het is verboden op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden. Artikel 2.51, derde lid, komt te vervallen. Verweerder wil voorkomen dat een vergunning wordt verleend die niet past binnen de lijnen van het voorgenomen bestuurlijk traject, namelijk het verbieden van het aanbieden van personenvervoer op of aan de weg.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de weigering van de vergunningen voor alternatief personenvervoer heeft gebaseerd op artikel 2.51, derde lid, van de APV. Verweerder heeft volgens eisers niet onderbouwd dat fietstaxi’s in het algemeen en eisers in het bijzonder overlast veroorzaken en dat met een algeheel verbod de druk op de binnenstad verminderd zal worden. Verweerder miskent dat fietstaxi’s juist een milieuvriendelijk en ruimtebesparend alternatief voor autotaxi’s zijn bij het verminderen van een dergelijke druk. Ook voeren eisers aan dat de wettelijke grondslag om de vergunning voor alternatief personenvervoer te weigeren niet gebaseerd kan zijn op de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018. Die is immers nog niet van kracht.