ECLI:NL:RBAMS:2020:2321

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
19/5010 19/5011 19/5012 19/5013 19/5014
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor alternatief personenvervoer in Amsterdam, met focus op fietstaxi's en de juridische implicaties van beleidswijzigingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2020, hebben eisers, bestaande uit vijf fietstaxi-ondernemers, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De besluiten betroffen de weigering van vergunningen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer voor de periode van 1 april 2019 tot 1 april 2022. De rechtbank heeft de eisers in hun beroep gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Voor de periode van 1 april 2019 tot 1 april 2020 verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat eisers geen procesbelang hadden. Voor de periode van 1 april 2020 tot 1 april 2022 oordeelde de rechtbank dat de weigering van de vergunningen onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat de fietstaxi's overlast veroorzaakten en dat de weigering niet in lijn was met het oude vergunningenstelsel, dat ruimte bood voor het verlenen van vergunningen. De rechtbank wees ook het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening af, gezien het algehele verbod dat op 1 april 2020 in werking trad. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/5010, AMS 19/5011, AMS 19/5012, AMS 19/5013 en
AMS 19/5014

uitspraak van de meervoudige kamer van in de zaken tussen

[eiser 1] te Amsterdam, eiser 1,

[eiser 2] ,te Amsterdam, eiser 2,
[eiser 3]te Amsterdam, eiser 3,
[eiser 4], te Amsterdam, eiser 4,
[eiser 5], eiser 5
hierna tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A.S. Buis).

Procesverloop

Bij besluiten van 4 en 5 maart 2019 (de primaire besluiten A) heeft verweerder bepaald dat de vergunningen van eisers, voor het aanbieden van alternatief personenvervoer, eenmalig verlengd worden tot 1 april 2020. [1] Bij besluiten van 8 maart 2019 (de primaire besluiten B) heeft verweerder de aanvragen van eisers voor het bieden van alternatief personenvervoer voor de periode 1 april 2019 tot 1 april 2022 geweigerd. Eisers hebben zowel tegen de primaire besluiten A als tegen de primaire besluiten B bezwaar ingediend. Bij besluiten van 12 augustus 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de zaak AMS 19/5099 op
18 februari 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig,
[naam 1] , werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en [naam 2] , eiser in de zaak
AMS 19/5099.

Overwegingen

Feiten en besluitvorming verweerder
1.1.
Eisers zijn allen in het bezit van een of meerdere vergunningen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer. In het geval van eisers gaat het om fietstaxi’s. De vergunningen zijn verleend van 1 april 2016 tot 1 april 2019. In de besluiten waarin de vergunningen zijn verleend is tevens opgenomen dat de vergunningen van rechtswege vervallen na de afloop van de geldigheidsduur.
1.2.
Verweerder heeft op 27 maart 2018 ingestemd met het uitwerken van een voorgenomen beleidswijziging voor het alternatief personenvervoer. De voorgenomen beleidswijziging houdt in dat verweerder van plan is de mogelijkheid tot vergunningverlening voor het alternatief personenvervoer, waaronder fietstaxi’s, te schrappen. Verweerder was van plan de voorgenomen beleidswijziging aan het eind van 2018 vrij te geven voor inspraak. De realisering van de beleidswijziging en het vrijgeven van de voorgenomen beleidswijziging voor inspraak heeft echter vertraging opgelopen.
2. Eisers hebben in december 2018 en januari 2019 aanvragen ingediend voor het aanbieden van alternatief personenvervoer voor de periode van 1 april 2019 tot
1 april 2022.
3.1
Bij de primaire besluiten A, gehandhaafd bij bestreden besluiten, heeft verweerder de vergunningen van eisers vanwege vertraging in de besluitvorming, eenmalig verlengd tot 1 april 2020. Verweerder heeft dit gedaan zonder aanvraagprocedure en de vergelijkende toets waarmee deze schaarse vergunningen eerder werden toebedeeld.
3.2.
Bij de primaire besluiten B, eveneens gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder de aanvragen van eisers voor het aanbieden van alternatief personenvervoer voor de periode van 1 april 2019 tot 1 april 2022 geweigerd. De grondslag van de weigering is volgens verweerder geënt op artikel 2.51, derde lid, van de APV [2] . Volgens verweerder is de weigering in lijn met de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018. Die houdt -kort gezegd- in dat verweerder van plan is het vergunningenstelsel voor alternatief personenvervoer, waaronder fietstaxi’s, te beëindigen.
Periode 1 april 2019 tot 1 april 2020
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de vergunningen van eisers met één jaar heeft verlengd van 1 april 2019 tot 1 april 2020. Voor zover het beroep zich richt op deze periode is de rechtbank van oordeel dat eisers niet in een betere positie kunnen geraken dan dat zij nu al verkeren. Gelet hierop hebben eisers, ten aanzien van voornoemde periode, geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
4.2.
Het beroep is, voor zover dat zich richt op de periode 1 april 2019 tot 1 april 2020, niet-ontvankelijk.
Periode 1 april 2020 tot 1 april 2022
Beoordelingskader
5. In artikel 2.51, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van verweerder als ondernemer met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden op of aan de weg. Bij dit artikel heeft verweerder beleid ontwikkeld. Het gaat om het Uitvoeringsbeleid Alternatief Personenvervoer 2016 (Uitvoeringsbeleid), dat sinds
1 april 2016 van kracht is. Met dit beleid heeft verweerder zichzelf genormeerd als het gaat om de vraag in welke gevallen een vergunning kan worden verleend voor alternatief personenvervoer. De gemeente Amsterdam kent ten aanzien van het alternatief personenvervoer een schaars vergunningenstelsel. Er geldt namelijk een vergunningenplafond van 100 te vergunnen voertuigen en er wordt minimaal eens in de drie jaar een vergunningsronde met een zogenaamde vergelijkende toets gehouden. In het derde lid van artikel 2.51 van de APV is bepaald in welke gevallen verweerder de vergunning kan weigeren of intrekken. Dat is als het vervoer;
a. gevaar oplevert voor de veiligheid van de passagiers, de verkeersveiligheid of de doorstroming van het verkeer;
b. hinder veroorzaakt voor het woon- of leefklimaat;
c. een nadelige invloed heeft op het milieu;
d. onevenredig beslag legt op de openbare ruimte of
e. afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien daarvan.
Op grond van artikel 2.1 lid 6 van het Uitvoeringsbeleid kan de vergunning voor maximaal 3 jaar worden verleend.
Standpunt verweerder
6. Verweerder heeft artikel 2.51, derde lid, van de APV ten grondslag gelegd aan de weigering van de door eisers aangevraagde vergunningen voor de periode 1 april 2020 tot
1 april 2022. Volgens verweerder veroorzaakt het alternatief personenvervoer hinder voor het woon-en leefklimaat, legt het een onevenredig beslag op de openbare ruimte en levert het in toenemende mate een gevaar op voor de doorstroming van het verkeer. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar het rapport ‘Stad in Balans 2017’, ‘Stad in Balans 2018-2022’ en ‘Het Amsterdams Beleid rond Alternatief Personenvervoer, tweede evaluatie, Ecorys 14 januari 2015’. Verweerder wijst er in de bestreden besluiten op dat de weigering in lijn is met de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018. Inmiddels heeft de gemeenteraad op 19 december 2019 ingestemd met een algeheel verbod voor het op of aan de weg aanbieden van alternatief personenvervoer en treedt de gewijzigde tekst van artikel 2.51 van de APV op 1 april 2020 in werking [3] . Artikel 2.51, eerste lid, van de APV komt te luiden als volgt: Het is verboden op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden. Artikel 2.51, derde lid, komt te vervallen. Verweerder wil voorkomen dat een vergunning wordt verleend die niet past binnen de lijnen van het voorgenomen bestuurlijk traject, namelijk het verbieden van het aanbieden van personenvervoer op of aan de weg.
Standpunt eisers
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de weigering van de vergunningen voor alternatief personenvervoer heeft gebaseerd op artikel 2.51, derde lid, van de APV. Verweerder heeft volgens eisers niet onderbouwd dat fietstaxi’s in het algemeen en eisers in het bijzonder overlast veroorzaken en dat met een algeheel verbod de druk op de binnenstad verminderd zal worden. Verweerder miskent dat fietstaxi’s juist een milieuvriendelijk en ruimtebesparend alternatief voor autotaxi’s zijn bij het verminderen van een dergelijke druk. Ook voeren eisers aan dat de wettelijke grondslag om de vergunning voor alternatief personenvervoer te weigeren niet gebaseerd kan zijn op de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018. Die is immers nog niet van kracht.
Oordeel rechtbank
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten de weigering van de aangevraagde vergunningen voor de periode van 1 april 2020 tot 1 april 2022 onvoldoende heeft gemotiveerd. In artikel 2.51, derde lid, van de APV zijn weliswaar weigeringsgronden opgenomen om een aanvraag af te kunnen wijzen, echter heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat daar in onderhavige procedures sprake van is. Volgens verweerder gaat het om de weigeringsgronden ‘hinder voor het woon-en leefklimaat’, ‘onevenredig beslag op de openbare ruimte’ en een ‘gevaar voor de doorstroming van het verkeer’. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar de documenten ‘Stad in Balans 2017’, ‘Stad in Balans 2018-2022’ en ‘Het Amsterdams Beleid rond Alternatief Personenvervoer, tweede evaluatie, Ecorys 14 januari 2015’. Echter blijkt uit geen van deze documenten dat de door verweerder in de bestreden besluiten aangehaalde weigeringsgronden zich voordoen met betrekking tot fietstaxi’s. Ook heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting onvoldoende kunnen uitleggen waaruit volgt dat de weigeringsgronden zich voordoen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met het categoriaal weigeren van de aangevraagde vergunningen vooruit gelopen op het algehele verbod dat pas op 1 april 2020 in werking is getreden. In de periode dat dit verbod nog niet gold, was verweerder gehouden te toetsen aan het oude artikel 2.51 van de APV en het daarbij behorende Uitvoeringsbeleid. Dat hield een (schaarse) vergunningenstelsel in, en bood geen ruimte om helemaal geen vergunningen te verlenen. Dat een algehele weigering voor het op of aan de weg aanbieden van alternatief personenvervoer in lijn is met de voorgenomen beleidswijziging van 27 maart 2018 maakt voorgaande niet anders. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een bestuursorgaan enkel mag anticiperen op nieuw beleid indien dat begunstigend is. Een algehele weigering voor de periode 1 april 2020 tot 1 april 2022 is dat niet.
9. Gelet op hetgeen in 8.1. en 8.2. is overwogen verklaart de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op de periode 1 april 2020 tot 1 april 2022, gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten omdat zij ten aanzien van deze periode onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De overige gronden hoeven daarom geen bespreking meer. Vanwege de aard van het geconstateerde gebrek bestaat geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of om verweerder door middel van een bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Verweerder zal daarom, ten aanzien van de periode 1 april 2020 tot 1 april 2022, nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Ter zitting hebben eisers verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij ook na 1 april 2020 op of aan de weg tegen betaling personenvervoer kunnen aanbieden. De rechtbank geeft zich rekenschap van het algeheel verbod voor het op of aan de weg aanbieden van alternatief personenvervoer dat op 1 april 2020 in werking is getreden. Een toewijzing van het verzoek verhoudt zich niet met dit verbod. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek van eisers af.
11. De rechtbank draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat zich richt op de periode 1 april 2019 tot 1 april 2020, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat ziet op de periode 1 april 2020 tot 1 april 2022, gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover die zien op de periode 1 april 2020 tot
1 april 2022;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder de griffierechten van € 174,- per eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eisers van deze procedure tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter, mr. A.J. Dondorp en
mr. V.F.J. Bernt, leden, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
de griffier,
de rechter,
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Het primaire besluit A van eiser 1 dateert van 5 maart 2019.
2.Algemene Plaatselijke Verordening 2008 te Amsterdam.
3.Verordening van de raad van de gemeente Amsterdam tot wijziging van artikel 2.51 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 in verband met het beëindigen van het vergunningenstelsel voor alternatief personenvervoer (Wijzigingsverordening APV beëindiging vergunningenstelsel alternatief personenvervoer).