In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de rechtbank Amsterdam op 7 april 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft de tenlastelegging van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, waaronder cocaïne en heroïne, en het voorhanden hebben van middelen die bestemd zijn voor de bereiding en verkoop van deze drugs. De verdachte werd op 20 december 2019 aangetroffen in een woning in Amsterdam, waar een aanzienlijke hoeveelheid drugs en bijbehorende materialen werd aangetroffen. Tijdens de zitting op 11 maart 2020 heeft de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, de verdachte beschuldigd van het medeplegen van deze feiten, terwijl de raadsman, mr. M. Rafik, pleitte voor vrijspraak.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat voor het bewijs van 'aanwezig hebben' volgens de Opiumwet vereist is dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de drugs en dat deze zich binnen zijn machtssfeer bevonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden bewezen dat hij wetenschap had van de drugs die in de slaapkamer en badkamer lagen. Wat betreft de drugs in de woonkamer en keuken, oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet voldoende beschikkingsmacht had over de verdovende middelen. De enkele aanwezigheid van de verdachte in de woning was onvoldoende om aan te nemen dat hij controle had over de drugs.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van beide tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij deze had gepleegd of medegepleegd. De rechtbank gelastte tevens de teruggave van twee telefoons aan de verdachte. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M.D. Dijkstra.