Op 1 april 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een beslissing genomen over de voorlopige hechtenis van een verdachte in de zaken 13/997041-18 (zaak A) en 13/997045-19 (zaak B). De raadsman van de verdachte had verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis, stellende dat er geen ernstige bezwaren waren voor vier van de vijf feiten waarvoor de verdachte in voorlopige hechtenis zat. Daarnaast werd er een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend. De officier van justitie verzet zich tegen deze verzoeken.
Tijdens de zitting op 1 april 2020 heeft de rechtbank de verzoeken behandeld. De rechtbank oordeelde dat de ernstige bezwaren die eerder tot de voorlopige hechtenis hadden geleid, nog steeds aanwezig waren. De rechtbank verwees naar eerdere beslissingen en de verklaringen van de verdachte, die niet overtuigend waren en niet goed te verifiëren. De rechtbank concludeerde dat de recidivegrond onverkort aanwezig was en dat er op dat moment geen aanleiding was om de voorlopige hechtenis op te heffen.
Echter, de rechtbank besloot de voorlopige hechtenis te schorsen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder medische problemen, en de vertraging in de inhoudelijke behandeling door de coronamaatregelen. De rechtbank vond het persoonlijk belang van de verdachte bij schorsing zwaarder wegen dan het algemeen belang van de voortduring van de voorlopige hechtenis. De beslissing om de voorlopige hechtenis te schorsen werd genomen met de opmerking dat dit niet betekent dat er bij een eventuele veroordeling geen hogere straf zal worden opgelegd dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.