ECLI:NL:RBAMS:2020:2080

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
13/731022-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een vrouw voor medeplegen van mensenhandel in Nederland en Hongarije

Op 2 april 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een 55-jarige vrouw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar voor het medeplegen van mensenhandel. De zaak betreft de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 april 2010, waarin de verdachte samen met anderen betrokken was bij de uitbuiting van twee Hongaarse prostituees, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, in samenwerking met haar echtgenoot en schoonzoon, de slachtoffers heeft geworven, vervoerd en gedwongen om in de prostitutie te werken, waarbij zij hun verdiensten afnam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende manieren betrokken was bij de uitbuiting van de slachtoffers, waaronder het regelen van hun huisvesting en het controleren van hun werkzaamheden. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers voldoende steun vonden in ander bewijs, zoals getuigenverklaringen en financiële transacties. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 2 jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2], voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731022-17 (Promis)
Datum uitspraak: 2 april 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] (ook genaamd [verdachte] ),
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
met adres [adres] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak (artikel 279 Wetboek van Strafvordering) gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart 2020. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 2 april 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Klerk en van wat de raadsman van verdachte, mr. E. van Reydt, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt, kort gezegd, verweten dat zij zich in de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 april 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De volledige tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Voorvragen

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De overweging van de rechtbank van 4 september 2018, dat het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Gerechtshof) in het arrest van 1 juni 2016 in de motivering van de niet-ontvankelijkheidsverklaring louter argumenten van proceseconomische aard heeft genoemd, dient herzien te worden. Uit de processen-verbaal van de zittingen blijkt duidelijk dat het Gerechtshof en het Openbaar Ministerie de verstrekkende consequenties van de bepleite niet-ontvankelijkheid, te weten het finale einde van de vervolging, hebben onderkend. Het Gerechtshof heeft twee aanhoudingsverzoeken van het Openbaar Ministerie afgewezen. Voor de afwijzing van het herhaalde aanhoudingsverzoek zijn drie dragende argumenten gegeven, waaronder het argument ‘het moment waarop om aanhouding wordt verzocht teneinde in de vervolging gemaakte fouten te herstellen’. Dit argument kan niet als een argument van proceseconomische aard worden gekwalificeerd, omdat daarin onmiskenbaar een belangenafweging besloten ligt tussen het belang van verdachte bij een afdoening van haar zaak enerzijds en het belang van het Openbaar Ministerie bij de vervolging anderzijds. Wanneer de beslissing van het Gerechtshof tot afwijzing van het tweede aanhoudingsverzoek en de daarmee onafwendbaar geworden niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in samenhang worden bezien met de weergegeven standpunten van procespartijen en motiveringen van de door het Gerechtshof genomen tussenbeslissingen, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het Gerechtshof zich de verstrekkende consequenties van een materiële niet-ontvankelijkheid heeft gerealiseerd en heeft geaccepteerd. Met die niet-ontvankelijkheid heeft het Gerechtshof een hernieuwde vervolging uitgesloten. Daarom moet het Openbaar Ministerie in deze hernieuwde vervolging niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de raadsman.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In het arrest van het Gerechtshof is niet terug te vinden dat de zaak met de toen uitgesproken niet-ontvankelijkheid finaal geëindigd zou zijn. Als het Gerechtshof dat oordeel wel was toegedaan, zou dit duidelijk in het arrest zijn opgenomen. De argumenten van de raadsman betreffen zijn eigen interpretaties en niet de overwegingen van het Gerechtshof. De rechtbank heeft haar oordeel hierover al gegeven in de beslissing van 4 september 2018, naar aanleiding van de zitting van 21 augustus 2018. Door de verdediging zijn geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. De beslissing van het Gerechtshof is een formele niet-ontvankelijkheid op basis van fouten in de overleveringsprocedure en dat geeft ruimte voor een nieuwe vervolging, aldus de officier van justitie.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als volgt.
In haar beslissing van 4 september 2018 heeft de rechtbank overwogen dat het Gerechtshof in zijn motivering tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek louter argumenten van proceseconomische aard heeft genoemd en dat de rechtbank die beslissing zo begrijpt dat het Gerechtshof het op dat moment niet efficiënt vond om de strafzaak van verdachte aan te houden teneinde de gemaakte fout te herstellen. De rechtbank heeft uit deze beslissingen van het Gerechtshof niet afgeleid dat het Gerechtshof de bedoeling had om een finaal oordeel te geven en toekomstige vervolging van verdachte voor deze strafbare feiten onmogelijk te maken. De rechtbank heeft op grond daarvan op 4 september 2018 geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring door het Gerechtshof als een ‘formele niet-ontvankelijkverklaring’ gezien moet worden.
De rechtbank is ook nu van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring door het Gerechtshof dient te worden beschouwd als een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie bij de toenmalige stand van zaken en niet als een definitieve, finale beslissing. Indien het Gerechtshof de ‘materiële niet-ontvankelijkheid’ van het Openbaar Ministerie had beoogd, zou dit ondubbelzinnig terug te lezen zijn geweest. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman, ook geen enkele belangenafweging in het door de raadsman aangehaalde citaat van het Gerechtshof. Alles afwegende ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het op 4 september 2018 gegeven oordeel dat het Gerechtshof slechts een ‘formele niet-ontvankelijkheid’ heeft uitgesproken en dat een hernieuwde vervolging mogelijk is. Het vervolgingsbeletsel dat tot niet-ontvankelijkheid had geleid, is hersteld, reden waarom het Openbaar Ministerie thans wel ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Nu ook de dagvaarding geldig is en deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit, zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
In het opsporingsonderzoek onder de naam 13Levana, dat is gestart in september 2011, zijn aangiftes gedaan van mensenhandel door Hongaarse prostituees tegen de echtgenoot van verdachte, [naam echtgenoot] , en haar schoonzoon, [naam schoonzoon] . Twee van deze Hongaarse prostituees, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), hebben tevens belastende verklaringen afgelegd tegen verdachte. Het onderzoek tegen verdachte heeft de naam 13LevanaIII gekregen.
Bij arresten van 15 juni 2016 zijn [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] door het Gerechtshof veroordeeld voor (onder andere) mensenhandel, meermalen gepleegd.
Nadat verdachte op 10 september 2014 door de rechtbank tot een gevangenisstraf van vier jaren was veroordeeld voor onder andere mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , is in hoger beroep het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard, omdat toen bleek dat verdachte vervolgd werd voor andere feiten dan waarvoor haar overlevering was toegestaan. De fouten in de overleveringsprocedure van verdachte zijn hersteld en in het Europees Arrestatie Bevel van 29 juni 2016 zijn de juiste feiten opgenomen. Op 28 december 2016 is door de Advocaat-Generaal het beroep in cassatie ingetrokken, waarmee het arrest van het Gerechtshof van 1 juni 2016 kracht van gewijsde heeft gekregen. Het Openbaar Ministerie heeft hierna een hernieuwde vervolging ingesteld tegen verdachte en is daarin door de rechtbank ontvankelijk verklaard.
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld of verdachte zich ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel en, zo ja, op welke wijze, in welke periode en of zij dit al dan niet in vereniging met een of meer anderen heeft gedaan.
4.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aan de hand van haar schriftelijk requisitoir en de daarin door haar genoemde bewijsmiddelen geconcludeerd tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde mensenhandel, in vereniging gepleegd met [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] , ten aanzien van [slachtoffer 1] in de periode van 1 mei 2009 tot 26 februari 2010 te Nyíregyháza en Amsterdam en ten aanzien van [slachtoffer 2] in de periode van 1 maart 2008 tot 1 april 2010 te Amsterdam en Hongarije.
4.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitaantekeningen algehele vrijspraak bepleit. Hij heeft met betrekking tot het ten laste gelegde ten aanzien van [slachtoffer 1] de volgende bewijsverweren aangevoerd.
Door het niet kunnen horen van [slachtoffer 1] , is het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden, waardoor de verdediging in haar belangen is geschaad. De verklaringen van [slachtoffer 1] zijn
decisivevoor een eventuele bewezenverklaring en die verklaringen kunnen, gelet op de onmogelijkheid voor de verdediging om haar als getuige te horen en bezien in het licht van het ontbreken van compenserende waarborgen, niet voor het bewijs gebruikt worden zonder dat dit een schending van het recht op een eerlijk proces oplevert, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat een bewezenverklaring in strijd is met de ‘unus-testis-regel’ van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft daarbij aangevoerd dat er een inhoudelijk verband dient te bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal en dat indien een dergelijk verband ontbreekt, er onvoldoende steun zal bestaan. Daarbij geldt dat de betrouwbaarheid van de primaire bewijsgrond – de verklaringen van [slachtoffer 1] – en de eisen die worden gesteld aan de secundaire bewijsgrond, communicerende vaten zijn. Omdat de primaire bewijsgrond overtuigingskracht mist, moeten aan het steunbewijs hogere eisen worden gesteld. In het onderhavige geval ontbreken ondersteunende bewijsgronden die redengevend zijn voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde en ook om die reden dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
Met betrekking tot het ten laste gelegde ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de raadsman de volgende bewijsverweren aangevoerd.
Verdachte heeft zich slechts in de allereerste periode met de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] bemoeid, namelijk in de periode 1 april 2008 tot 1 juli 2008, wat ook volgt uit de tapgesprekken uit het onderzoek 13Avalon, en in die periode is geen sprake geweest van een uitbuitingssituatie. Van enige betrokkenheid van verdachte na die periode blijkt niet uit het dossier en dit blijkt evenmin uit de verklaring van [slachtoffer 2] zelf, als er al sprake was van uitbuiting.
[slachtoffer 2] heeft wisselend verklaard over de hoogte van de bedragen die zij verdiende en moest afgeven en over de eisen die aan het werk werden gesteld. Met haar verklaringen dient, gelet op de inconsistenties, behoedzaam te worden omgegaan. Ook hier is van belang zorgvuldig te bezien welk steunbewijs voorhanden is. Primair dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de rol van verdachte zodanig ondergeschikt was aan die van haar echtgenoot, dat zij niet als medepleger kan worden aangemerkt en daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.4
Oordeel van de rechtbank
4.4.1
Wettelijk kader
Aan verdachte is mensenhandel ten laste gelegd zoals omschreven in artikel 273f, eerste lid, onder 1, 3, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht. Kort gezegd gaat het om: het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor de prostitutie (onder 1); het aanwerven en/of medenemen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om hen in Nederland zich te laten prostitueren (onder 3); [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich beschikbaar doen stellen voor de prostitutie (onder 4); het voordeel trekken uit de prostitutie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (onder 6); het [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] doen afstaan van hun opbrengsten uit de prostitutie (onder 9).
Bij de beoordeling van de vraag of de ten laste gelegde mensenhandel kan worden bewezen, dient te worden vastgesteld of sprake was van dwang, geweld, bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft (varianten onder 1, 4 en 9). Bij de variant onder 6 is een dwangmiddel niet nodig.
Wezenlijk bestanddeel van de varianten onder 1, 4 en 6 is voorts (een oogmerk van) uitbuiting. Ook bij de variant onder 9 speelt uitbuiting indirect een rol. De in die variant genoemde handelingen (kort gezegd: iemand dwingen de opbrengst van diens seksuele handelingen met een derde af te staan) zijn alleen strafbaar als die zijn begaan onder omstandigheden waarin uitbuiting kan worden verondersteld.
4.4.2
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan onder druk staan vanwege wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een vergunning in het kader van de verblijfsregeling Mensenhandel (hoofdstuk B8, paragraaf 3 van de Vreemdelingencirculaire) of het voorruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers kan negatief beïnvloed worden door gevoelens van angst of loyaliteit of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onbetrouwbaar te achten, nu zij in de kern consistent verklaren over de rol van verdachte bij hun uitbuiting.
De verklaringen van [slachtoffer 2] zijn op sommige punten weliswaar niet consistent, maar zij verklaart wel consistent over het feit dat zij van haar met prostitutie verdiende geld haar huis en haar schulden betaalde en de rest van dat geld moest inleveren. Ook de verklaringen van [slachtoffer 1] zijn niet eenduidig op alle punten. Wel is [slachtoffer 1] in haar verklaringen voldoende consistent en geloofwaardig over het feit dat zij in de prostitutie heeft gewerkt en is uitgebuit door [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] , dat zij geld moest afstaan aan [naam echtgenoot] en met hem naar Amsterdam is gereisd, dat zij een verhouding heeft gehad met de zoon van verdachte en bij verdachte in huis heeft gewoond in [woonplaats] .
De rechtbank overweegt daarbij het volgende met betrekking tot het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van [slachtoffer 1] . De raadsman heeft tijdig het verzoek gedaan [slachtoffer 1] nog een keer door de rechter-commissaris te laten horen en heeft van dit recht geen afstand gedaan. Hoewel de rechter-commissaris voldoende heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] nogmaals als getuige te horen, ook in andere landen, is dit niet gelukt en heeft de raadsman aldus niet de gelegenheid gekregen haar nogmaals te horen. Daarmee is een verdedigingsrecht geschonden. [slachtoffer 1] is twee keer door de politie gehoord. Ook is zij verschenen toen zij door de rechter-commissaris werd gehoord. De rechtbank ziet dan ook geen steun voor de stelling van de raadsman dat voorzienbaar was dat zij niet door de verdediging zou kunnen worden gehoord. Anders dan de raadsman, ziet de rechtbank in het feit dat [slachtoffer 1] meerdere malen is gehoord, waaronder door de rechter-commissaris, wel (enige) compensatie voor het niet meer kunnen horen van [slachtoffer 1] .
Voordat de rechtbank toekomt aan de bespreking van het steunbewijs voor de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , gaat de rechtbank in op de verklaringen van verdachte.
4.4.3
Verklaringen verdachte
De rechtbank is van oordeel dat, in tegenstelling tot de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , juist de verklaringen van verdachte onbetrouwbaar en op onderdelen ongeloofwaardig zijn.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij een relatie heeft gehad met de zoon van verdachte, [naam zoon] . Ook heeft zij verklaard dat zij een maand lang samen met [naam zoon] bij verdachte in huis heeft gewoond. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de echtgenoot van verdachte, [naam echtgenoot] en de getuige [naam getuige] (hierna: [naam getuige] ).
Verdachte heeft bij herhaling verklaard dat zij [slachtoffer 1] in het geheel niet kende en dat zij nooit eerder van haar had gehoord. De rechtbank merkt deze verklaring van verdachte aan als kennelijk leugenachtig. [naam getuige] en [naam echtgenoot] hebben verklaard dat [slachtoffer 1] bij verdachte in huis woonde toen [slachtoffer 1] een relatie had met haar zoon, over wie verdachte heeft verklaard dat hij altijd bij haar in huis heeft gewoond. De rechtbank acht daarom – mede in het licht van de verklaring van verdachte dat [woonplaats] een kleine stad is waar iedereen elkaar kent – de verklaring van verdachte dat zij [slachtoffer 1] niet kent, kennelijk leugenachtig en afgelegd met het doel de waarheid dat verdachte betrokken is geweest bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] te bemantelen.
4.4.4
Bewijsminimum
Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover door één getuige wordt verklaard op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat andere bewijsmateriaal moet wel een zekere zelfstandigheid bezitten en het mag in ieder geval niet enkel te herleiden zijn tot de bron van het hoofdbewijs (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247).
Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de wet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
Gelet op de ontkenning van verdachte ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring van mensenhandel ten aanzien van hen beiden te kunnen komen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en is van oordeel dat er voldoende steunbewijs is.
De verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ondersteunen elkaar. De andere bewijsmiddelen, die nader weergegeven zijn in bijlage II, bestaan uit de verklaringen van [naam getuige] en [naam echtgenoot] , tapgesprekken, geldtransacties van Western Union, politiemutaties betreffende [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , kamerverhuurgegevens betreffende [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en vlieg- en busreisgegevens.
4.4.5
Medeplegen
Medeplegen vereist een bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen opzet impliceert. Voor de bewezenverklaring van opzet op een bepaald delict hoeft niet steeds vast te staan dat de verdachte weet heeft van de precieze gedragingen van de medepleger(s). Medeplegers kunnen echter alleen worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht. Dat geldt ook voor de uitoefening van en bedreiging met geweld.
Op grond van de bewijsmiddelen als weergegeven in bijlage II van dit vonnis acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met andere familieleden, te weten [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] , op diverse manieren betrokken is geweest bij de uitbuiting van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] . De rechtbank gaat daarbij uit van het volgende.
Op het moment dat [slachtoffer 1] wordt mishandeld en uitgebuit door de zoon van verdachte werpt verdachte zich op als ‘reddende engel’ en neemt zij [slachtoffer 1] onder haar hoede. [slachtoffer 1] gaat voor verdachte in de prostitutie werken en geeft al haar geld aan verdachte af. Verdachte doet het voorkomen dat zij het geld dat [slachtoffer 1] met haar prostitutiewerkzaamheden verdient slechts in bewaring neemt, maar [slachtoffer 1] heeft hier nooit meer iets van teruggezien. Na een paar weken bespreekt verdachte met [slachtoffer 1] dat zij in Amsterdam in de prostitutie kan gaan werken en [slachtoffer 1] vertrekt vervolgens samen met de echtgenoot van verdachte, [naam echtgenoot] , naar Nederland. Verdachte blijft dan in Hongarije. In Nederland wordt een woning voor [slachtoffer 1] geregeld en gaat zij aan het werk. Haar verdiende geld moet zij afstaan aan medeverdachte [naam echtgenoot] , maar zij maakt ook geld over naar Hongarije voor verdachte. In die periode heeft verdachte regelmatig contact met [slachtoffer 1] . Als [naam schoonzoon] wordt ontslagen uit detentie en hij in dezelfde woning komt te wonen als [slachtoffer 1] , geeft zij haar verdiende geld steeds vaker aan [naam schoonzoon] , maar als [naam schoonzoon] er niet is, geeft zij het geld nog steeds aan [naam echtgenoot] . Ook heeft zij een week in Utrecht gewerkt, omdat [naam schoonzoon] had gezegd dat verdachte vond dat zij het in Utrecht moest proberen. Zowel verdachte als [naam schoonzoon] schreeuwden naar [slachtoffer 1] . [naam schoonzoon] sloeg haar als ze zich in zijn ogen had misdragen. Het is één grote familie, zo verklaart [slachtoffer 1] .
Als [slachtoffer 2] in financiële moeilijkheden zit, komt zij in Hongarije [naam echtgenoot] tegen. Hij vertelt dat zij veel geld kan verdienen in de prostitutie in Nederland. Door de problemen die [slachtoffer 2] heeft, gaat zij op zijn aanbod in en vertrekt samen met hem naar Amsterdam. Hier gaat zij in de prostitutie werken, maar in plaats van hier financieel beter van te worden, moet zij al haar verdiende geld afstaan aan medeverdachte [naam echtgenoot] . Verdachte bevindt zich in die periode voornamelijk in Hongarije. Zij onderhoudt telefonisch contact met [slachtoffer 2] , waarbij zij [slachtoffer 2] opdraagt om door te werken en veel te verdienen en dat ze er maar aan moet denken wat verdachte allemaal voor haar heeft gedaan. Ook controleert verdachte meermalen via [naam schoonzoon] hoeveel [slachtoffer 2] verdient en geeft zij opdrachten door om [slachtoffer 2] aan te sporen om harder te werken.
Meerdere getuigen, en tevens slachtoffers van uitbuiting van medeverdachten, verklaren dat verdachte zich lief naar hen opstelde en vroeg hoe het men hen ging. De tapgesprekken geven echter het beeld dat verdachte wellicht in eerste instantie een vriendelijke indruk maakt, maar daarna ook behoorlijk angst kan aanjagen. Zo is [slachtoffer 2] bang voor verdachte en klinkt zij in de telefoongesprekken (volgens de tolk) nederig als verdachte aan haar vraagt aan wie zij het te danken heeft dat haar huis wordt opgeknapt en haar vertelt dat ze meer geld moet verdienen. Ook [slachtoffer 1] geeft aan dat zij bang is voor verdachte, verdachte schreeuwt naar haar.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen ondergeschikte rol had bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , maar dat zij nauw en bewust samenwerkte met [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] . Zij profiteerde daarnaast ook van de opbrengsten uit de prostitutie.
Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte, [naam echtgenoot] en [naam schoonzoon] in zodanige mate aan de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben bijgedragen, dat van een bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – tussen hen sprake is. Verdachte kan daardoor ook mede verantwoordelijk worden gehouden voor de dwang die zij niet zelf heeft uitgeoefend omdat haar opzet daar wel op was gericht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II weergegeven bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 1 mei 2009 tot en met 26 februari 2010 in Nederland en/of in Hongarije, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten [slachtoffer 1] , door dwang en geweld en door dreiging met geweld en door misleiding
en
in de periode van 1 maart 2008 tot en met 17 maart 2010 te Amsterdam en/of in Hongarije, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten [slachtoffer 2] , door dwang en andere feitelijkheden en door misleiding
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ,
en
voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] telkens met één van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
en
die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met één of meer van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen haar, verdachte, en haar mededaders te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met of voor een derde
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met anderen
ten aanzien van die [slachtoffer 1] , terwijl zij wist dat die [slachtoffer 1] geen werk en inkomsten had en slechts de Hongaarse taal sprak en door haar, verdachtes, zoon gewelddadig werd uitgebuit
  • met die [slachtoffer 1] besproken dat die [slachtoffer 1] in Nederland voor haar, verdachte, en/of haar mededaders in de prostitutie zou gaan werken en
  • meermalen de reis van Hongarije naar Nederland voor die [slachtoffer 1] geregeld en/of betaald en
  • die [slachtoffer 1] gehuisvest in Amsterdam en
  • die [slachtoffer 1] voor haar, verdachte, en haar mededaders in Nederland laten werken als prostituee en
  • (dagelijks) alle dan wel een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 1] afgenomen en/of door die [slachtoffer 1] laten afstaan aan haar, verdachte, of een of meer van haar mededaders en
  • die [slachtoffer 1] meermalen haar verdiensten via Western Union naar haar, verdachte, op laten sturen, al dan niet via een of meer mededaders en/of derden, en
  • die [slachtoffer 1] valselijk voorgehouden dat zij, verdachte, en/of een of meer van haar mededaders dit geld apart zou leggen en zou bewaren en sparen voor die [slachtoffer 1] en
  • die [slachtoffer 1] meermalen mishandeld en gedreigd met mishandeling en
  • die [slachtoffer 1] gezegd om frequent, elke twee à drie uur, haar verdiensten (telefonisch) door te geven aan verdachte of aan een of meer van haar mededaders en
  • terwijl die [slachtoffer 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte, telefonisch en in persoon, die [slachtoffer 1] gecontroleerd en laten controleren en die [slachtoffer 1] voor en na het hebben van een klant of elke twee à drie uur naar haar, verdachte, of haar mededader(s) laten bellen en
  • die [slachtoffer 1] regels opgelegd en gezegd dat zij niet met anderen mocht praten en haar gezegd dat ze overal toestemming voor moest vragen en
  • tegen die [slachtoffer 1] geschreeuwd en ruzie gemaakt met die [slachtoffer 1] , onder meer als die [slachtoffer 1] minder dan € 600,- à € 700,- per dag verdiende
en
ten aanzien van die [slachtoffer 2] , terwijl zij wist dat die [slachtoffer 2] geen ouders meer had en geen werk en onvoldoende inkomsten had en geen familie had om op terug te vallen en slechts de Hongaarse taal sprak en in Nederland niet zelfstandig over woonruimte kon beschikken,
  • die [slachtoffer 2] in Hongarije benaderd om in Nederland voor haar, verdachte en haar mededaders in de prostitutie te komen werken en
  • meermalen de reis van Hongarije naar Nederland voor die [slachtoffer 2] geregeld en/of betaald en
  • met die [slachtoffer 2] naar Nederland gevlogen en gereisd en
  • die [slachtoffer 2] gehuisvest in Amsterdam en
  • die [slachtoffer 2] gezegd hoeveel geld zij per dag in de prostitutie moest verdienen en die [slachtoffer 2] gezegd dat zij haar verdiensten in een schrift moest bijhouden en
  • terwijl die [slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden verrichtte, telefonisch en in persoon, die [slachtoffer 2] gecontroleerd en laten controleren en die [slachtoffer 2] voor en na het hebben van een klant naar haar, verdachte, of haar mededader(s) laten bellen en
  • die [slachtoffer 2] zeven dagen per week laten werken en
  • die [slachtoffer 2] dubbele diensten laten werken en
  • die [slachtoffer 2] door laten werken terwijl zij ziek was en/of pijn had en
  • die [slachtoffer 2] regels opgelegd en gezegd dat zij niet met anderen mocht praten en
  • die [slachtoffer 2] opgelegd dat zij een vast bedrag, minstens EUR 500,- à EUR 600,- à EUR 700,-, per dag moest verdienen en
  • die [slachtoffer 2] opgedragen zonder condoom te werken omdat zij hier meer geld voor kon vragen en
  • dagelijks alle dan wel een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van die [slachtoffer 2] afgenomen en/of door die [slachtoffer 2] aan haar, verdachte, en een of meer van haar mededaders laten afstaan en
  • die [slachtoffer 2] gezegd dat zij te weinig verdiende en die [slachtoffer 2] gezegd dat zij zich moest concentreren op haar werk omdat anders het geld voor het huis niet voor elkaar komt en
  • die [slachtoffer 2] voorgehouden dat haar woning zou worden opgeknapt als tegenprestatie voor het afstaan van al haar in de prostitutie verdiende geld en voor die [slachtoffer 2] een huis opgeknapt, zonder aan die [slachtoffer 2] mede te delen wat hiervan de werkelijke kosten waren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Zij heeft er op gewezen dat mensenhandel in de prostitutie een ernstige inbreuk vormt op de geestelijke en lichamelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van individuen, waardoor het zelfbeschikkingsrecht van slachtoffers in hevige mate geweld wordt aangedaan. De wetgever tilt buitengewoon zwaar aan het delict mensenhandel en heeft met de hoogte van het strafmaximum een signaal afgegeven dat het ernst is met de aanpak van dit soort praktijken. Verdachte heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uitgebuit en daar voordeel uit genoten. In beide gevallen was sprake van medeplegen en van excessief lange dagen, veelal zeven dagen per week. Een gevangenisstraf van 4 jaren zou op zijn plaats zijn, maar gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn is een strafvermindering op zijn plaats, aldus de officier van justitie.
8.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft bepleit bij een eventuele strafoplegging een sterke strafvermindering toe te passen, gelet op het procesverloop en de onacceptabel lange duur van het proces. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de slechte gezondheidstoestand van verdachte, die om maatwerk vraagt bij een eventuele straftoemeting. De gezondheid van verdachte verhoudt zich niet met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van de tijd die zij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, overstijgt, aldus de raadsman. De raadsman heeft er daarnaast op gewezen dat het van belang is dat [slachtoffer 1] noch [slachtoffer 2] aangifte tegen verdachte hebben gedaan, dat de rol die zij verdachte toebedelen bij hun prostitutiewerkzaamheden marginaal is en dat geen sprake is van geweld of bedreiging met geweld door verdachte. Voorts zijn de feiten gedateerd en moet rekening worden gehouden met het feit dat voor een aanzienlijk deel van de tenlastegelegde periode, te weten vóór 1 juli 2009, een lager strafmaximum gold, aldus de raadsman.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen vrijheidsbenemende straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. Bij de vaststelling van de duur daarvan heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van twee jaar samen met anderen schuldig gemaakt aan mensenhandel. Zij heeft in samenwerking met haar mededaders twee jonge, kwetsbare vrouwen op grove wijze uitgebuit, door hen prostitutiewerkzaamheden te laten verrichten en hun verdiensten af te nemen. Van een deel van de verdiensten van [slachtoffer 2] is haar huis opgeknapt. De slachtoffers hebben verder (vrijwel) niets van het geld teruggezien.
De beide slachtoffers moesten van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat werken in de prostitutie. Zij werden hierbij gecontroleerd door de medeverdachten met wie verdachte in contact stond. Verdachte heeft de medeverdachten aangemoedigd de meisjes harder aan te pakken en ook zelf de vrouwen onder druk gezet.
Mensenhandel waarbij iemand in de prostitutie wordt gebracht, is verwerpelijk. Door zo te handelen heeft verdachte de persoonlijke vrijheid van deze vrouwen geschonden en heeft zij inbreuk gemaakt op hun lichamelijke en geestelijke integriteit en deze volstrekt ondergeschikt gemaakt aan het geldelijk gewin van verdachte. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten daar nog gedurende lange tijd psychische en emotionele schade van ondervinden.
Het bewezenverklaarde is een ernstig strafbaar feit waar een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel de enige gepaste reactie op is. De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte, blijkens haar strafblad, niet eerder voor een soortgelijk of ander misdrijf is veroordeeld. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat er geen sprake is geweest van ernstig geweld, dat het gaat om oude feiten en dat de redelijke termijn fors is overschreden. Tot slot houdt de rechtbank rekening met het verloop van deze procedure die, voor wat betreft de eerdere niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, de schoonheidsprijs bepaald niet verdient.
Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar, zoals gevorderd door de officier van justitie, passend en geboden is. De tijd die verdachte tijdens de eerdere procedure in deze zaak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zal op die gevangenisstraf in mindering worden gebracht.

9.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] , vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Koopsen, heeft een vordering ingediend tot vergoeding van gestelde geleden materiële schade van € 111.000,00 en tot vergoeding van gestelde geleden immateriële schade van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering tot materiele schade bestaat uit gemiste inkomsten: bedragen die het slachtoffer heeft verdiend, maar heeft moeten afstaan. Er wordt gerekend met een bedrag van € 300,00 per gewerkte dag aan verdiensten, in totaal 370 dagen, die zijn te linken aan de twee periodes waarover het dossier kamerverhuurgegevens bevat. Daarnaast is gevorderd dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel moet worden toegewezen, te weten voor een bedrag van € 121.000,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het aantal gewerkte dagen en de hoogte van de netto inkomsten moeilijk vast te stellen zijn en dat een berekening daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, zoals ook blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen. De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot materiële schadevergoeding voldoende is onderbouwd en zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
De vordering kan hoofdelijk worden toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 111.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 2020 tot de dag van volledige betaling.
Vast staat voorts dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, nu er ten gevolge van het strafbare feit een ernstige inbreuk is gepleegd op haar haar lichamelijke integriteit. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken, voor de periode hier aan de orde, worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op in ieder geval € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2020 tot de dag van volledige betaling, en wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding tot dat bedrag hoofdelijk toe.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] (ook genaamd [verdachte] ), daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in de zaak met parketnummer 13/730023-13 in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van
€ 111.000,00(honderdelfduizend euro) aan vergoeding van materiële schade en
€ 10.000,00(tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 april 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , aan de Staat
€ 121.000,00(honderd eenentwintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 april 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander of anderen is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van ten hoogste
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2020.
mrs. Dekkers en Pieters zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.