ECLI:NL:RBAMS:2020:2057

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
13/272335-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met hakmes in opvangcentrum

Op 30 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 13 november 2019 in een opvangcentrum van het Leger des Heils in Amsterdam. Tijdens een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer een mes tegen de rug van de verdachte hield, heeft de verdachte een hakmes gepakt en het slachtoffer hiermee tegen het hoofd geslagen. Het slachtoffer liep hierdoor ernstig hoofdletsel op. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en de rechtbank heeft deze eis gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, maar verwierp het verweer van noodweerexces. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden door zijn handelen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/272335-19 (Promis)
Datum uitspraak: 19 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1],
gedetineerd in het [detentieadres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.M.L. van Berkel naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
primair:poging tot doodslag op [persoon] op 13 november 2019 in Amsterdam;
subsidiair:het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon] op 13 november 2019 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 13 november 2019 zijn in de opvang van het Leger des Heils op de [adres 2] twee bewoners, te weten verdachte en [persoon] (hierna: [persoon]), met elkaar in conflict gekomen. Verdachte en [persoon] hebben op de gang ruzie gekregen, waarbij [persoon] een mes tegen de rug van verdachte heeft gehouden. Hierna heeft verdachte een hakmes gepakt en [persoon] hiermee tegen het hoofd geslagen. [persoon] heeft hierdoor hoofdletsel opgelopen.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door [persoon] met een hakmes tegen zijn hoofd te slaan. Op de beveiligingsbeelden van de gang is te zien dat verdachte meermalen met een hakmes richting het hoofd van [persoon] slaat en dat [persoon] kort hierna hevig bloedt. Verdachte heeft ook bekend dat hij [persoon] met het mes heeft geslagen. De officier van justitie gaat er op basis van de handelingen die verdachte heeft verricht van uit dat verdachte vol opzet heeft gehad om [persoon] om het leven te brengen.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden bewezen dat verdachte het voornemen had om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven. De precieze aard van het letsel van [persoon] is onduidelijk gebleven. Nu zich in het dossier geen letselverklaring bevindt, kan niet worden vastgesteld dat verdachte opzet had op de dood van [persoon]. Uit de stukken blijkt niet dat sprake was van een levensbedreigende situatie.
Volgens de raadsvrouw kan het subsidiair ten laste gelegde feit gelet op de uiterlijke verschijningsvorm wel worden bewezen.
3.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – de poging tot doodslag op [persoon] wettig en overtuigend bewezen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit de verklaring van verdachte en het proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn omschreven blijkt dat verdachte [persoon] met een hakmes tegen zijn hoofd heeft geslagen.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had om [persoon] om het leven te brengen. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of wel vast is komen te staan dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [persoon]. De rechtbank vindt dat het voorwaardelijk opzet op de dood van [persoon] is bewezen. Het volgende is daarbij van belang.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [persoon] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden (zie het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Omdat er geen grond is de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het daadwerkelijk opgetreden gevolg, gaat de rechtbank al om die reden voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat het ontbreken van een letselverklaring zou meebrengen dat het opzet op de dood niet kan worden bewezen. De rechtbank acht in dit verband wel van belang op welke plek verdachte [persoon] met het mes heeft geslagen. Een ter plaatse gekomen verbalisant heeft gezien dat verdachte een snijwond had die van zijn linkeroog tot zijn linkeroor liep, in de buurt van zijn slaap. Gezien werd dat de huid los hing van de schedel en dat er een pulserende stroom bloed uit de verwonding stroomde. De rechtbank stelt op basis daarvan vast dat verdachte [persoon] met het mes heeft geslagen op een zeer kwetsbare plek. Ook neemt de rechtbank de wijze waarop verdachte [persoon] heeft geslagen bij haar beoordeling in aanmerking. Uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn omschreven en de ter terechtzitting bekeken beelden blijkt immers dat verdachte vanuit de lucht een bovenhandse zwaaiende beweging maakt in de richting van het hoofd van [persoon]. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte [persoon] met kracht met het mes heeft geslagen.
De rechtbank is van oordeel dat de gedraging van gedachte, door met kracht met een hakmes tegen het hoofd van [persoon] te slaan, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer op de dood van [persoon] te zijn gericht, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage II gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 13 november 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, met kracht met een kapmes tegen het hoofd van die [persoon] heeft geslagen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Noodweerexces
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweerexces. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Voordat het conflict ontstond heeft verdachte [persoon] een bord met eten (kip) gegeven, hebben verdachte en [persoon] heen en weer op de gang gelopen en is er met elkaar gecommuniceerd. Op enig moment is [persoon] kwaad geworden op verdachte. Dit is ook op de beelden te zien, wanneer [persoon] druk gebarend heen en weer loopt. Hij is vervolgens met een mes in zijn hand naar verdachte toegelopen, heeft verdachte vastgepakt en heeft het mes tegen de rug van verdachte geplaatst.
Camerabeelden
Op de beelden is, conform de omschrijving van de beelden in het proces-verbaal, vervolgens te zien dat [persoon] het mes ongeveer 15 seconden tegen de rug van verdachte houdt, dat een derde persoon het mes nog probeert vast te pakken en dat [persoon] het mes vervolgens weer op de rug van verdachte zet. Wanneer [persoon] het mes van de rug van verdachte af haalt, houdt hij verdachte nog gedurende ongeveer 30 seconden met een klemmende beweging bij zijn nek vast.
Als [persoon] verdachte loslaat, geven verdachte en [persoon] elkaar een boks en loopt verdachte terug naar zijn kamer, die zich schuin tegenover de kamer van [persoon] bevindt. Na ruim 15 seconden verschijnt verdachte wederom in de deuropening van zijn kamer en wijst hij naar [persoon]. Verdachte loopt zijn kamer weer in en ook [persoon] loopt dan snel richting de deuropening van de kamer van verdachte. [persoon] houdt daarbij een mes in zijn linkerhand vast en wijst in de richting van de deuropening van verdachte.
Op dat moment loopt verdachte met een grote versnelde pas de gang op met een groot hakmes in zijn hand. Verdachte maakt vervolgens een zwaaiende beweging richting het hoofd van [persoon], waarna [persoon] achteruit stapt en zijn mes op de grond laat vallen. Verdachte pakt het mes van [persoon] van de grond en loopt dan met twee messen richting [persoon]. Hierna maakt verdachte enkele trappende bewegingen en maakt hij nogmaals een zwaaiende beweging met het mes richting [persoon]. Beiden lopen vervolgens terug naar hun kamer. Na ongeveer 16 seconden loopt verdachte weer de gang op om zijn slipper te pakken die bij de deur van [persoon] ligt. Wanneer [persoon] op datzelfde moment naar buiten wil stappen, maakt verdachte met het hakmes in zijn hand wederom een zwaaiende beweging richting het hoofd van [persoon]. [persoon] wordt een aantal minuten later door de ter plaatse gekomen verbalisanten aangetroffen met op de linkerzijde van zijn gezicht een snijwond van zijn linkeroog tot aan zijn oor, dicht bij zijn slaap.
Toebrengen letsel
De rechtbank stelt vast dat verdachte meermalen met een hakmes een slaande beweging heeft gemaakt richting (het hoofd van) [persoon], en dat, hoewel niet kan worden vastgesteld welke slaande beweging heeft geresulteerd in het door [persoon] opgelopen letsel, het naar het oordeel van de rechtbank evident is dat één van die slaande bewegingen raak is geweest en dat letsel heeft veroorzaakt.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat voorafgaand aan het ten laste gelegde sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [persoon]. Zo heeft [persoon] verdachte één minuut en 20 seconden lang bedreigd door een mes tegen zijn rug te houden. Ook nadat [persoon] het mes van de rug van verdachte vandaan haalde, hield het dreigende gevaar aan. [persoon] is immers nog naar de deuropening van verdachte gelopen en heeft met het mes richting de deuropening gewezen, waarbij tevens dreigende uitlatingen zijn gedaan. Verdachte had hierdoor een aanhoudende ernstige vrees voor zijn leven, waarbij ook een rol speelde dat de deur van zijn kamer niet goed sluit en hij bang was dat [persoon] zijn kamer binnen zou komen.
Verdachte wilde vluchten en werd toen nog een paar keer met [persoon] en zijn mes geconfronteerd, zodat de hevige gemoedsbeweging waarin hij al verkeerde, voortduurde. Toen [persoon] vlak voor de deur van verdachte stond met een mes, is verdachte dusdanig geschrokken dat hij tweemaal heeft uitgehaald met het hakmes dat nog in zijn keuken lag omdat hij eerder kip aan het klaarmaken was. Dit was eveneens het geval toen [persoon] even later weer uit zijn kamer kwam en op verdachte af liep. Een minder zware reactie was weliswaar mogelijk geweest, maar dat neemt niet weg dat verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Uit de beelden volgt immers dat sprake was van een noodweersituatie en dat het handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg was van de hevige gemoedsbeweging waarin hij verkeerde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – het bestaan van de schulduitsluitingsgrond noodweerexces niet aannemelijk geworden, en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank stelt – met de raadsvrouw – vast dat zich op enig moment een noodweersituatie heeft voorgedaan, te weten op het moment dat [persoon] gedurende een zekere tijd een mes tegen de rug van verdachte heeft gezet en hij verdachte bij zijn nek heeft vastgehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding tegen het lijf van verdachte, waartegen een verdediging mogelijkerwijs gerechtvaardigd was.
Vervolgens laat [persoon] verdachte echter los, waarna op de beelden te zien is dat verdachte wegloopt van [persoon] en terugkeert naar zijn kamer. De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde noodweersituatie op dat moment tot een einde was gekomen. Verdachte was immers op dat moment in de gelegenheid om direct richting de nooduitgang (gelegen direct naast zijn kamer) te lopen om de nachtbewaking te alarmeren. Dit geldt temeer nu uit de beelden blijkt dat [persoon] op het moment dat verdachte naar zijn kamer loopt, nog enkele meters verderop in de gang staat. Verder loopt verdachte even later terug naar de gang waarbij hij al wijzend iets tegen [persoon] zegt, waarna hij weer zijn kamer in loopt. [persoon] staat op dat moment nog steeds niet bij verdachte voor de deur, maar enkele meters verderop.
Het betoog van de raadsvrouw dat de noodweersituatie zou hebben voortgeduurd doordat [persoon], nadat verdachte zijn kamer weer in is gelopen, richting de deuropening van de kamer van verdachte loopt met een mes in zijn linkerhand en in de richting van de deuropening van verdachte wijst met dat mes volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet. Van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen (maar waarbij verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden) was naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Ten aanzien van de stelling dat verdachte ten tijde van het slaan met het hakmes nog in een hevige gemoedstoestand verkeerde vanwege de eerdergenoemde – al beëindigde - noodweersituatie, merkt de rechtbank het volgende op. Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging kan ook sprake zijn indien op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de noodweersituatie is beëindigd en dus de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat zijn gedragingen het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of van die situatie sprake is.
De rechtbank neemt allereerst in aanmerking dat uit de beelden blijkt dat verdachte en [persoon] elkaar een boks geven nadat [persoon] het mes op de rug verdachte had geplaatst, en dat verdachte vervolgens op een zeer rustige wijze naar zijn kamer terugloopt. Bovendien is daarop te zien dat hij daarna nog zijn kamer uit komt en met [persoon] in discussie gaat. Enige paniek bij verdachte is daarbij niet zichtbaar. Verder heeft verdachte tegen een medewerker van het Leger des Heils - die hij na het incident op de trap tegen kwam - gezegd dat hij werd lastig gevallen en dat hij heeft gevochten. Ook dat wijst niet op een toestand van paniek bij verdachte. De enkele verklaring van verdachte dat hij in paniek was, strookt in het geheel niet met het voorgaande. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van zijn handelingen in een hevige gemoedstoestand verkeerde.
Concluderend is de rechtbank – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat de noodweersituatie bij het geven van de boks en het teruglopen naar de kamer, tot een einde was gekomen. Op dat moment bestond voor verdachte daarom geen noodzaak tot verdediging meer. Ook is niet aannemelijk geworden dat de gedraging van verdachte een onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de (al beëindigde) noodweersituatie. Om die reden wordt het beroep op noodweerexces verworpen.
Er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met aftrek van voorarrest. De officier van justitie eist bovendien dat de bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd worden opgelegd met toepassing van de dadelijke uitvoerbaarheid.
7.2
Standpunt van de verdedigingDe raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zo was verdachte bezig met huisvesting in een zelfstandige woonunit en vervult hij een grote rol in het leven van zijn zoontje. Bovendien heeft de raadsvrouw erop gewezen dat [persoon] ook een aandeel in deze zaak heeft gehad en dat het niet de eerste keer is geweest dat [persoon] een confrontatie met verdachte heeft uitgelokt. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafoplegging verzocht voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel te volstaan met de straf die verdachte al heeft ondergaan en daarnaast een voorwaardelijk deel op te leggen met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering voorgesteld.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft [persoon] met een hakmes tegen zijn hoofd geslagen. Hij heeft [persoon] hierbij met een groot slagersmes dicht bij zijn slaap geraakt, ten gevolge waarvan [persoon] een snijwond van zijn linkeroog tot zijn linkeroor heeft opgelopen. De foto’s die zich in het dossier bevinden tonen aan dat [persoon] veel bloed heeft verloren. De rechtbank merkt op dat dit fataal had kunnen aflopen, en dat [persoon] van geluk mag spreken dat hij nog in leven is.
Door aldus te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit, waarmee hij grote inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [persoon]. Dit heeft niet alleen angst, pijn en letsel bij [persoon] veroorzaakt, maar ook tot grote paniek geleid bij andere bewoners die getuige zijn geweest van dit zeer gewelddadige incident. Dit maakt de rechtbank ook op uit het feit dat sommige medebewoners tijdens het afleggen van een getuigenverklaring hun naam niet wilden noemen uit angst voor verdachte. Bovendien maken dergelijke feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling acht geslagen op het strafblad van verdachte van 19 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte zich eerder heeft schuldig gemaakt aan geweldsdelicten. Hier houdt de rechtbank in strafverzwarende zin rekening mee. In strafverlichtende zin houdt de rechtbank rekening met het aandeel dat [persoon] zelf in deze zaak heeft gehad.
De rechtbank heeft daarnaast gekeken naar het rapport van de reclassering van 27 januari 2020, waarin geadviseerd wordt om verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met de bijzondere voorwaarden: meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en dagbesteding.
De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en ziet de rechtbank geen aanleiding om van die eis af te wijken. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de nader te noemen bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, met aftrek van het voorarrest daarom passend en geboden.
De rechtbank ziet geen reden om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden toe te passen, nu zij van oordeel is dat een eventueel ingesteld hoger beroep, gelet op de hoogte van het onvoorwaardelijke deel van de straf, naar verwachting niet zal meebrengen dat verdachte niet toekomt aan het naleven van de bijzondere voorwaarden op het moment dat het onvoorwaardelijke deel van de straf door hem is uitgezeten.

8.Beslag

Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen messen worden onttrokken aan het verkeer. Uit het proces-verbaal met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden blijkt dat [persoon] op enig moment de kamer van verdachte binnen is gestapt en twee messen (mogelijk met wit lemmet) heeft meegenomen uit de kamer van verdachte naar zijn eigen kamer.
De messen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu zij aan verdachte toebehoren en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, omdat daarmee door verdachte in de toekomst een soortgelijk feit kan worden begaan.

9.Voorlopige hechtenis

De raadsvrouw heeft verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen dan wel deze te schorsen, zodat verdachte zijn beslissing in vrijheid kan afwachten. Uit het eindadvies van de reclassering en een e-mail van zijn vader volgt dat verdachte bij zijn vader kan verblijven.
De rechtbank ziet, gelet op het bewezene en de aan verdachte op te leggen straf, geen aanleiding om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen dan wel te schorsen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarde houdt:
Stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich conform de uitnodiging bij reclassering Inforsa op het adres [adres 3] meldt. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • zich laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
  • verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang van [naam maatschappelijke opvang], te bepalen door de reclassering. Het verblijf start zodra er een plek voor veroordeelde beschikbaar is. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • meewerkt aan het verkrijgen en behouden van zinvolle dagbesteding.
De reclassering wordt daarbij opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Bovendien verleent veroordeelde medewerking aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken.
Beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Mes, goednummer 5836371;
  • 1 STK Mes, goednummer 5836373.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S. Drent en V.R. Hofstee, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2020.
[...]