In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 27 september 2019 door het Amtsgericht Hof was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Brazilië in 1990, was gedetineerd in Nederland en had afstand gedaan van zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon correct was en dat hij zowel de Nederlandse als de Braziliaanse nationaliteit bezat.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 24 januari 2020. De officier van justitie, mr. K. van der Schaft, was aanwezig, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. T. Assendelft – Coningh. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak met dertig dagen verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet (OLW) en dat deze feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank heeft de garantie van de Procureur van de Republiek in Hof in overweging genomen, waarin werd verzekerd dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld in Duitsland, zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De rechtbank concludeert dat aan alle eisen van de OLW is voldaan en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toe te staan, en heeft de relevante wetsartikelen genoemd die van toepassing zijn op deze zaak.