In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, uitgesproken op 13 maart 2020, zijn verzoeken van een verdachte om vergoedingen op grond van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) toegewezen. De verzoeker, geboren in 1986, had een verzoek ingediend voor schadevergoeding na een strafzaak die was geseponeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 26 mei 2016 was aangehouden op verdenking van overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de Gemeente Amsterdam, maar dat de strafzaak op 19 juni 2019 onvoorwaardelijk was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van inverzekeringstelling, waardoor de schadevergoeding voor de ondergane verzekering niet werd toegekend. Echter, de rechtbank concludeerde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten van de raadsman te vergoeden, aangezien de zaak niet onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. De rechtbank kende een vergoeding toe van € 961,95 voor de kosten van de raadsman en € 280,00 voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De vergoedingen werden echter verrekend met een bedrag dat de verzoeker nog aan de Staat verschuldigd was, waardoor er uiteindelijk geen uitkering aan de verzoeker plaatsvond. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de verzoeker als de officier van justitie.