Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procesgang
2.De inhoud van het klaagschrift
3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.De beoordeling
5.De beslissing
gegrond.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2020 uitspraak gedaan op een klaagschrift van een klager, geboren in 1990, die zijn rijbewijs had ingeleverd na een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Het klaagschrift werd ingediend op 28 januari 2020, waarin de klager verzocht om teruggave van zijn rijbewijs, dat door de officier van justitie was ingehouden. De klager, werkzaam als ondernemer in het vastgoed, stelde dat hij zijn rijbewijs dringend nodig had voor zijn werk, omdat hij projecten moest bezoeken die niet bereikbaar waren met het openbaar vervoer. Hij had gebruik gemaakt van Uber-taxi's, maar de kosten daarvan waren te hoog. De klager gaf aan dat hij zich schaamde voor zijn gedrag en dat hij in de toekomst beter zou opletten.
De raadsvrouw van de klager voerde aan dat de inhouding van het rijbewijs niet rechtmatig was, omdat er geen recidivegevaar was. De officier van justitie stelde zich echter op het standpunt dat er wel degelijk recidivegevaar was, gezien de eerdere verkeersovertredingen van de klager. De rechtbank oordeelde dat de inhouding van het rijbewijs rechtmatig was, maar dat er rekening moest worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de klager. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond en gelastte de teruggave van het rijbewijs aan de klager, met de mogelijkheid dat de strafrechter in de toekomst een onvoorwaardelijke ontzegging zou opleggen.
De beslissing werd genomen door rechter R.C.J. Hamming, in aanwezigheid van griffier mr. C.T. St Rose, en werd openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor de klager beroep in cassatie open bij de Hoge Raad, binnen veertien dagen na betekening van de beschikking.