ECLI:NL:RBAMS:2020:1988

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
13/728123-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na seksuele uitbuiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De officier van justitie vorderde de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat volgens de berekeningen in totaal € 598.230,10 zou bedragen. Na wijziging van de vordering werd dit bedrag verlaagd naar € 308.802,10. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 249.200,00, waarbij rekening is gehouden met de opbrengsten uit de seksuele uitbuiting van [persoon 1] en [persoon 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] door de uitbuiting van [persoon 1] een voordeel van € 6.800,00 heeft verkregen en door de uitbuiting van [persoon 2] een voordeel van € 242.400,00. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een vermindering van het te ontnemen bedrag met 5%. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 236.740,00. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling bij gebreke van betaling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/728123-17
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/728123-17, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 4 oktober 2018, 3 oktober 2019 en 25 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken, van de conclusies van antwoord en repliek en van wat door de officier van justitie, mr. S. de Klerk, en door de raadsman van [veroordeelde] , mr. J.H. van Dijk, op de zitting naar voren is gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 17 september 2018 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 598.230,10.
Ter terechtzitting van 25 februari 2020 heeft de officier van justitie haar vordering in die zin gewijzigd dat zij het maximumbedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt op
€ 308.802,10 en de betalingsverplichting op € 308.092,10.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Ontnemingsrapport
Aan de vordering ligt een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 3 april 2018 (hierna: het ontnemingsrapport) ten grondslag.
In dit ontnemingsrapport is de opbrengst die [veroordeelde] heeft genoten door [persoon 1] als prostituee te laten werken berekend op € 9.000,00. De kosten die hij in dit verband voor haar gemaakt heeft, zijn berekend op € 919,90. Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [persoon 1] bedraagt aldus volgens het ontnemingsrapport:
€ 9.000,00
€ 919,90 -/-
€ 8.080,10.
De opbrengst van [veroordeelde] door [persoon 2] in de prostitutie te laten werken, is volgens het ontnemingsrapport € 706.750,00. De kosten die hij voor [persoon 2] heeft gemaakt, zijn in het rapport geschat op € 117.600,00. Het wederrechtelijk voordeel ten aanzien van [persoon 2] bedraagt aldus volgens het ontnemingsrapport:
€ 706.750,00
€ 117.600,00 -/-
€ 589.150,00.
In het ontnemingsrapport is tevens uitgegaan van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [persoon 3] van € 1.000,00.
Op grond van het vorenstaande wordt in het ontnemingsrapport gesteld dat [veroordeelde] aldus een totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van:
€ 8.080,10
€ 589.150,00
€ 1.000,00 +/+
€ 598.230,10.
Vonnis
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2018 ten aanzien van [persoon 1] en [persoon 2] veroordeeld ter zake van ‘mensenhandel, meermalen gepleegd’. Ten aanzien van [persoon 3] is [veroordeelde] door de rechtbank vrijgesproken.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling bij het Gerechtshof Amsterdam zal naar verwachting plaatsvinden op 14 augustus 2020.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewijzigde vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegewezen, namelijk tot een bedrag van € 308.802,10. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
[veroordeelde] is door de rechtbank veroordeeld voor mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [persoon 1] in de periode van 26 april 2017 tot en met 25 mei 2017 en heeft daarmee wederrechtelijk voordeel verkregen. De rechtbank is uitgegaan van vijf werkdagen per week gedurende een periode van vier weken met een verdienste van € 500,00 per dag, waarmee de materiële schade en de opbrengst € 10.000,00 bedragen. Op dit bedrag dient in totaal € 1.197,90 aan kosten in mindering gebracht te worden. Het totaal aan netto opbrengsten ten aanzien van [persoon 1] komt daarmee op € 8.802,10.
De rechtbank heeft [veroordeelde] ook veroordeeld voor mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [persoon 2] in de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 januari 2015, waarmee [veroordeelde] eveneens wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het Openbaar Ministerie sluit zich aan bij de conservatieve schatting van de rechtbank in haar vonnis, waarbij uitgegaan is van een gemiddeld inkomen per week van € 2.000,00 gedurende 150 gewerkte weken. Daarmee is de winst uit prostitutie op een bedrag van € 300.000,00 vastgesteld.
Het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt volgens de officier van justitie aldus:
€ 8.802,10
€ 300.000,00 +/+
€ 308.802,10.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [veroordeelde] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel ten hoogste op een bedrag van € 232.520,00 moet worden vastgesteld. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit de verklaringen van [persoon 1] blijkt dat zij niet vijf dagen per week gewerkt, maar twee à drie dagen per week. Dit leidt tot een totaal van tien dagen. Met een verdienste van € 500,- per dag en aftrek van kosten ten bedrage van € 1.200,00, kan het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [persoon 1] vastgesteld worden op € 3.800,00.
Voor [persoon 2] geldt een totale opbrengst van € 360.000,00, waarvan de berekening schematisch is weergegeven in de conclusie van antwoord (p. 8). Hiervan dient overeenkomstig het ontnemingsrapport een bedrag van € 117.600,00 aan kosten afgetrokken te worden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat [persoon 2] volgens haar verklaringen ook zelf geld heeft achtergehouden voor [veroordeelde] , tot in totaal
€ 13.680,00, welk bedrag eveneens afgetrokken dient te worden. Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [persoon 2] kan daarmee volgens de raadsman geschat worden op een bedrag van € 228.720,00.
Omdat [veroordeelde] is vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [persoon 3] , kan volgens de raadsman het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot [persoon 3] niet worden meegenomen.
Het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt volgens de raadsman aldus:
€ 3.800,00
€ 228.720,00 +/+
€ 232.520,00.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het door de uitbuiting van [persoon 1] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
[veroordeelde] is door de rechtbank veroordeeld voor mensenhandel in de vorm van seksuele uitbuiting van [persoon 1] gedurende een periode van in elk geval vier weken. De rechtbank constateert met de raadsman, dat [persoon 1] in haar verklaringen heeft gesproken over twee à drie werkdagen per week. In diezelfde verklaringen verklaart [persoon 1] echter dat zij rond de € 900,00 à € 1.000,00 per dag verdiende. Wanneer wordt uitgegaan van deze verklaringen van [persoon 1] leidt dit derhalve tot een opbrengst van circa € 2.000,00 per week.
Bij vonnis van 18 oktober 2018 is de rechtbank vervolgens, gelet op de omstandigheid dat [persoon 1] ook wisselend heeft verklaard over het aantal dagen dat zij werkte en haar verdiensten, gekomen tot een (conservatieve) berekening op basis van de uitgangspunten vijf dagen per week en € 500,00 per dag. Daarmee kwam de rechtbank eveneens op een opbrengst van
€ 2.000,00 per week.
De rechtbank is tegen deze achtergrond van oordeel dat het niet juist is om, zoals de raadsman heeft gedaan, telkens van de laagste waarden uit te gaan bij het vaststellen van de uitgangspunten (twee à drie dagen uit de verklaringen van [persoon 1] en € 500,00 als eerder door de rechtbank aangenomen opbrengst per dag). De rechtbank is van oordeel dat alles bij elkaar een schatting gemaakt kan worden van de opbrengsten die door middel van die seksuele uitbuiting zijn genoten en dat dit bedrag - linksom of rechtsom - vastgesteld kan worden op € 2.000,00 per week. Voor een periode van vier weken geldt dan een opbrengst van € 8.000,00.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat er kosten zijn gemaakt van ongeveer € 1.200,00 die hiervan afgetrokken moeten worden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op:
€ 8.000,00
€ 1.200,00 -/-
€ 6.800,00.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het door de uitbuiting van [persoon 2] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
[veroordeelde] is door de rechtbank veroordeeld voor mensenhandel in de vorm van seksuele uitbuiting van [persoon 2] gedurende een periode van bijna zes jaren. De raadsman heeft in zijn conclusie van antwoord op pagina 8 schematisch weergegeven hoe de berekening van de opbrengsten van die seksuele uitbuiting eruit ziet. De rechtbank kan zich vinden in die berekening en sluit zich daarbij aan. Dit betekent dat de totale opbrengst ten aanzien van [persoon 2] door de rechtbank geschat wordt op € 360.000,00.
De rechtbank gaat er voorts - met de raadsman - van uit dat de berekening van gemaakte kosten zoals weergegeven in het ontnemingsrapport juist is en dat deze kosten in totaal € 117.600,00 bedragen. De raadsman heeft daarnaast gewezen op extra kosten van
€ 13.680,00 omdat [persoon 2] zelf geld achtergehouden zou hebben. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag al is opgenomen in het bedrag van € 117.600,00, zoals blijkt uit de berekening daarvan in het ontnemingsrapport, en ziet geen aanleiding om dit daar nog eens van af te trekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op:
€ 360.000,00
€ 117.600,00 -/-
€ 242.400,00.
Omdat [veroordeelde] is vrijgesproken van mensenhandel inzake [persoon 3] , neemt de rechtbank geen wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [persoon 3] aan.
Het totaal aan door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gelet op het voorgaande geschat op:
€ 6.800,00
€ 242.400,00 +/+
€ 249.200,00.
De rechtbank ontleent bovenstaande schattingen aan het ontnemingsrapport en de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals in het vonnis van deze rechtbank van 18 oktober 2018 in de strafzaak met parketnummer 13/728123-17 is weergegeven.

5.De verplichting tot betaling

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op de betalingsverplichting een bedrag van € 710,00 in mindering gebracht dient te worden, nu hier conservatoir beslag op is gelegd.
De officier van justitie heeft daarnaast betoogd dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, omdat in een geval als het onderhavige uitgegaan moet worden van een termijn van twee jaren.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat op de betalingsverplichting een bedrag van € 710,00 in mindering gebracht moet worden, omdat dit bedrag onder [veroordeelde] in beslag is genomen en er conservatoir beslag op rust.
De raadsman heeft daarnaast bepleit dat korting toegepast moet worden in verband met overschrijding van de redelijke termijn, nu de zaak niet binnen zestien maanden zal worden afgedaan.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het conservatoir beslag dat dit in de executiefase verrekend kan worden. De rechtbank ziet geen grond dit bedrag reeds nu op de betalingsverplichting in mindering te brengen.
Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in geval van [veroordeelde] zestien maanden is, omdat hij zich in voorlopige hechtenis bevindt.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- het in artikel 311, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of
- het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld of
- het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij de betrokkene in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Dan geldt een kortere redelijke termijn van zestien maanden.
Een uitzondering kan gemaakt worden indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen - waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval geacht moet worden te zijn aangevangen op de datum van het ontnemingsrapport, te weten 3 april 2018. De rechtbank gaat er voorts met de raadsman van uit dat de duur van de redelijke termijn in het onderhavige geval zestien maanden is, aangezien [veroordeelde] zich in de strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank ziet hierin aanleiding deze termijnoverschrijding te compenseren door een vermindering van het te ontnemen bedrag met 5%, dat wil zeggen met € 12.460,00.
De rechtbank zal, alles afwegende, de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen voor het totale bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het te ontnemen bedrag bepalen op
€ 236.740,00.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 249.200,00
.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 236.740,00(tweehonderdzesendertigduizendzevenhonderdveertig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die bij gebreke van betaling en verhaal ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
1080 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 maart 2020.