5.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het conservatoir beslag dat dit in de executiefase verrekend kan worden. De rechtbank ziet geen grond dit bedrag reeds nu op de betalingsverplichting in mindering te brengen.
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in geval van [veroordeelde] zestien maanden is, omdat hij zich in voorlopige hechtenis bevindt.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- het in artikel 311, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken of
- het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld of
- het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a Sv.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij de betrokkene in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Dan geldt een kortere redelijke termijn van zestien maanden.
Een uitzondering kan gemaakt worden indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen - waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval geacht moet worden te zijn aangevangen op de datum van het ontnemingsrapport, te weten 3 april 2018. De rechtbank gaat er voorts met de raadsman van uit dat de duur van de redelijke termijn in het onderhavige geval zestien maanden is, aangezien [veroordeelde] zich in de strafzaak in voorlopige hechtenis bevindt. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank ziet hierin aanleiding deze termijnoverschrijding te compenseren door een vermindering van het te ontnemen bedrag met 5%, dat wil zeggen met € 12.460,00.
De rechtbank zal, alles afwegende, de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen voor het totale bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het te ontnemen bedrag bepalen op
€ 236.740,00.