ECLI:NL:RBAMS:2020:1975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
13/680169-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een bedrag van € 4.152,- dat door de verdachte, geboren in 1994, zou zijn verkregen uit strafbare feiten, waaronder diefstal. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2020. De verdachte was eerder veroordeeld door het Gerechtshof te Amsterdam op 28 februari 2019 voor verschillende diefstallen, waarbij hij zich toegang tot de plaatsen van misdrijf had verschaft door middel van valse sleutels.

De officier van justitie heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 4.152,-. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door zijn strafbare feiten inderdaad voordeel heeft verkregen en heeft dit bedrag geschat op € 4.152,-. De rechtbank heeft ook overwogen dat een eerder opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 330,- in mindering kan worden gebracht op het te ontnemen bedrag, waardoor het uiteindelijke bedrag dat de verdachte aan de Staat moet betalen op € 3.822,- komt te liggen.

De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de ontnemingsmaatregel gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op de zitting van 13 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT
VONNIS
Parketnummer: 13/680169-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 maart 2020
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/680169-17, tegen:
[verdachte], hierna te noemen: [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2020.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie van 4 februari 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 4.152,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[verdachte] is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2019 onder meer ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld.
Ten aanzien van zaak A feit 2 en zaak B feit 2 en feit 3, telkens:
diefstal;
Ten aanzien van zaak A feit 3 en feit 12, telkens:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
Ten aanzien van zaak A feit 5:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van zaak A feit 8:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform de ontnemingsvordering, op € 4.152,- wordt vastgesteld.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 4.152,-.

5.Bewijs

De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Verplichting tot betaling

Ten aanzien van de betalingsverplichting heeft de raadsman het volgende aangevoerd. In de hoofdzaak is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten aanzien van de opbrengst van feit 2 in zaak B (€ 330,-). Hoewel verdachte dit bedrag nog niet heeft voldaan, heeft de raadsman verzocht om het bedrag in mindering te brengen op het te ontnemen bedrag, om een volgende procedure tot vermindering van de betalingsverplichting in de toekomst te voorkomen.
De officier van justitie heeft uit praktische overwegingen ingestemd met dit verzoek.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht dient bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht in mindering te worden gebracht, voor zover die is voldaan. Met de laatste toevoeging sedert de wetswijziging van 1 januari 2014 kunnen de bevoegdheden tot ontneming onverkort worden ingezet zolang niet is voldaan aan bedoelde betalingsverplichting. De rechtbank is derhalve niet gehouden om betalingen aan de Staat in het kader van de schadevergoedingsmaatregel in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, indien die betalingen nog niet zijn voldaan. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw zaak acht de rechtbank echter wel termen aanwezig om dat bedrag in mindering te brengen op het bedrag waarvoor een betalingsverplichting wordt opgelegd.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 4.152,- - € 330,- = € 3.822,-

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 4.152,-.
Legt op aan
[verdachte]de verplichting tot betaling van
€ 3.822,-
(drieduizend achthonderdtweeëntwintig euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 48 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van S. van Gerven, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 maart 2020.