In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een bedrag van € 4.152,- dat door de verdachte, geboren in 1994, zou zijn verkregen uit strafbare feiten, waaronder diefstal. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2020. De verdachte was eerder veroordeeld door het Gerechtshof te Amsterdam op 28 februari 2019 voor verschillende diefstallen, waarbij hij zich toegang tot de plaatsen van misdrijf had verschaft door middel van valse sleutels.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 4.152,-. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door zijn strafbare feiten inderdaad voordeel heeft verkregen en heeft dit bedrag geschat op € 4.152,-. De rechtbank heeft ook overwogen dat een eerder opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 330,- in mindering kan worden gebracht op het te ontnemen bedrag, waardoor het uiteindelijke bedrag dat de verdachte aan de Staat moet betalen op € 3.822,- komt te liggen.
De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de ontnemingsmaatregel gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op de zitting van 13 maart 2020.