ECLI:NL:RBAMS:2020:1950

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
13/217854-19 + 13/068774-18 (TUL) + 13/139305-18 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk vervoeren van cocaïne en MDMA, verzet tijdens aanhouding en overplaatsing naar cellencomplex met letsel ten gevolge en vernieling

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 19 maart 2020 uitspraak gedaan tegen een verdachte die op 8 september 2019 in Amsterdam opzettelijk cocaïne en MDMA heeft vervoerd. De verdachte werd aangehouden en heeft zich verzet tegen de politie, wat resulteerde in lichamelijk letsel voor meerdere verbalisanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte 3,49 gram cocaïne en 4,25 gram MDMA bij zich had en deze opzettelijk vervoerde. Tijdens de aanhouding heeft de verdachte zich met geweld verzet tegen de ambtenaren, wat leidde tot letsel bij hen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen en wederspannigheid met letsel tot gevolg. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de verbalisanten die letsel hebben opgelopen tijdens de aanhouding. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van eerdere voorwaardelijke veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/217854-19 + 13/068774-18 (TUL) + 13/139305-18 (TUL) (
Promis)
Datum uitspraak: 19 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 maart 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Kurniawan-Ayre, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.M.F. Aarts, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 8 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 3,49 gram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of ongeveer 4,25 gram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op of omstreeks 8 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld heeft verzet tegen een of meer ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] en/of [verbalisant 4] , surveillanten van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, te weten de aanhouding van hem, verdachte, terzake van het overtreden van artikel 2 van de Opiumwet, op heterdaad ontdekt, door zijn, verdachtes, arm(en) en be(e)n(en) heen en weer te bewegen en/of en/of door te duwen tegen en/of trekken aan die ambtena(a)r(en) en/of door zich eenmaal of meermalen (met zijn hoofd) op die ambtena(a)r(en) te werpen en/of door te worstelen met die ambtena(a)r(en), terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden bij voornoemde [verbalisant 4] en/of [verbalisant 3] enig lichamelijk letsel, te weten (ten aanzien van [verbalisant 4] ) een hersenschudding en/of een gebroken duim en/of een of meer verwondingen in/aan het gezicht en/of een afgebroken voortand en/of (ten aanzien van [verbalisant 3] ) letsel aan knie en/of scheenbeen ten gevolge heeft/hebben gehad;
3
hij op of omstreeks 8 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, te weten [verbalisant 5] , surveillant van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, te weten het overbrengen van hem, verdachte, naar het politiebureau na aanhouding van het overtreden van artikel 2 van de Opiumwet, op heterdaad ontdekt, door zich eenmaal of meermalen opzettelijk gewelddadig (met volle kracht) op voornoemde [verbalisant 5] te werpen en/of te worstelen met die [verbalisant 5] , terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden bij voornoemde [verbalisant 5] enig lichamelijk letsel, te weten een of meer schaafwond(en) en/of een blauwe plek(ken) op de arm(en) ten gevolge heeft/hebben gehad;
4
hij op of omstreeks 8 september 2019 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een politievoertuig (kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Politie (Eenheid Amsterdam), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met zijn, verdachtes hoofd en/of schouder met kracht de zijruit van voornoemd politievoertuig uit de sponning te slaan/stoten.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat op grond van de bevindingen van de verbalisanten en het laboratoriumrapport kan worden bewezen dat verdachte 3,49 gram cocaïne en 4,25 gram MDMA aanwezig heeft gehad en heeft vervoerd, nu verdachte deze verdovende middelen van de ene plek naar de andere plek heeft gebracht. Ten aanzien van de onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde feiten meent de officier van justitie dat er geen reden is te twijfelen aan de verklaringen van de verbalisanten en gaat zij ervan uit, ook gelet op het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden zijn beschreven, dat met het geweld door verdachte is begonnen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het verkopen of vervoeren van verdovende middelen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Met betrekking tot de verkoop is niet vast komen te staan dat een transactie heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij de verdovende middelen in een pakje sigaretten heeft gevonden, zodat hij niet de intentie heeft gehad om de verdovende middelen te vervoeren en af te geven. Volgens de raadsvrouw kan hooguit worden bewezen dat verdachte de verdovende middelen aanwezig heeft gehad.
Ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van verdachte dat hij geen gewelddadige handelingen heeft verricht niet onaannemelijk is. De verklaring van verdachte staat lijnrecht tegenover die van de verbalisanten. Met betrekking tot het feit onder 2 blijkt uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn beschreven niet duidelijk wat er is gebeurd. Verdachte stelt zich verder op het standpunt dat hij niet bewust gewelddadige handelingen heeft verricht en dat hij niet heeft bedoeld de verbalisanten te raken. Om die reden kan niet worden vastgesteld dat het letsel dat de verbalisanten hebben opgelopen en de schade aan de politiebus opzettelijk door toedoen van verdachte zijn ontstaan. Al met al is mogelijk wel sprake van voldoende wettig bewijs, maar dit bewijs is niet overtuigend genoeg om tot een veroordeling voor deze feiten te komen, aldus de raadsvrouw.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van 3,49 gram cocaïne en 4,25 gram MDMA. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 6] volgt dat verdachte bij zijn aanhouding iets uitspuugde, wat later sealbags met verdovende middelen bleken te zijn. Ook tijdens zijn fouillering is een hoeveelheid verdovende middelen bij verdachte aangetroffen. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij de drugs eerder die avond in een pakje sigaretten had gevonden en dat hij deze vervolgens bij zich heeft gehouden. Die verklaring schuift de rechtbank terzijde, nu zij het onaannemelijk acht dat zo een grote hoeveelheid aan verdovende middelen, ook gelet op de waarde daarvan, in één sigarettenpakje zou zijn gestopt. Daar komt bij dat de herkomst van de drugs niet afdoet aan het feit dat verdachte deze voorhanden had en daarmee rondliep over de Wallen. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte de verdovende middelen onder zich had, dat hij zich er wel degelijk van bewust was dat dit verdovende middelen waren en dat hij deze verdovende middelen, door weg te rennen, opzettelijk van de ene naar de andere plek heeft vervoerd.
3.3.2.
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht ook de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Hoewel de verklaring van verdachte lijnrecht tegenover de verklaringen van de verbalisanten staat, ziet de rechtbank, in het licht van de bewijsmiddelen, geen enkele reden om de verklaringen van die verbalisanten in twijfel te trekken. Het gaat om in totaal zeven op ambtseed afgelegde verklaringen van verschillende verbalisanten, die nagenoeg hetzelfde verklaren en die elkaar op belangrijke punten ook ondersteunen. Bovendien hebben verschillende verbalisanten letsel opgelopen dat past bij de verklaring die zij hebben afgelegd. Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn beschreven, waaruit onder meer volgt dat verdachte zich heftig heeft verzet tegen zijn aanhouding en probeerde los te komen door heen en weer te bewegen op het moment dat de verbalisanten hem onder controle probeerden te krijgen. In dat kader merkt de rechtbank nog op dat het verzet tegen de aanhouding is aangevangen op het moment dat verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 7] de boeien bij verdachte trachtten aan te leggen, waarna hij zich met kracht losrukte en wegrende wat uiteindelijk leidde tot zijn aanhouding, waartegen hij zich bleef verzetten met als gevolg dat de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] letsel hebben opgelopen. Daarmee staat het causale verband tussen het verzet en de daarmee gepaard gaande handelingen van verdachte en het letsel van deze verbalisanten vast. De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie – niet bewezen dat verdachte het letsel met opzet heeft toegebracht. Dat staat echter niet aan een bewezenverklaring van wederspannigheid met letsel tot gevolg in de weg, nu het in de wederspannigheid besloten liggende (voorwaardelijk) opzet zich niet uitstrekt tot de concrete gevolgen.
Ook ten aanzien van de gebeurtenissen in de politiebus gaat de rechtbank uit van de juistheid van het daarvan op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. Dit vindt bevestiging in de foto’s van het door de verbalisant [verbalisant 5] opgelopen (oppervlakkige) letsel, die hij ter onderbouwing van zijn vordering tot schadevergoeding heeft overgelegd. Het gedrag van verdachte dat in het proces-verbaal wordt beschreven past bovendien naadloos bij het hevige verzet dat hij kort daarvoor bij zijn aanhouding had gepleegd. De rechtbank sluit niet uit en acht begrijpelijk dat de verbalisant weinig geduld en compassie had met verdachte in de bus en dat hij bij het in bedwang houden dwang heeft gebruikt. Maar dat de verbalisant in reactie op de verwonding van zijn collega’s verdachte zo hard door de politiebus zou hebben geslingerd dat verdachte met zijn hoofd het raam van de politiebus eruit zou hebben geslagen, acht de rechtbank, zowel op zichzelf als gelet op de hiervoor bedoelde aanwijzingen voor het tegendeel, niet aannemelijk.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage I gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
op 8 september 2019 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 3,49 gram cocaïne en ongeveer 4,25 gram MDMA, zijnde cocaïne en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
op 8 september 2019 te Amsterdam zich met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , surveillanten van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de aanhouding van hem, verdachte, terzake van het overtreden van artikel 2 van de Opiumwet, op heterdaad ontdekt,
door zijn, verdachtes, armen en benen heen en weer te bewegen en door te duwen tegen en te trekken aan die ambtenaren,
terwijl de daarmede gepaard gaande feitelijkheden bij voornoemde [verbalisant 4] en [verbalisant 3] enig lichamelijk letsel, te weten ten aanzien van [verbalisant 4] een hersenschudding en een gebroken duim en een verwonding in het gezicht en een afgebroken voortand en ten aanzien van [verbalisant 3] letsel aan knie en scheenbeen ten gevolge hebben gehad;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
op 8 september 2019 te Amsterdam zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, te weten [verbalisant 5] , surveillant van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten het overbrengen van hem, verdachte, naar het politiebureau na aanhouding van het overtreden van artikel 2 van de Opiumwet, op heterdaad ontdekt,
door zich opzettelijk gewelddadig met volle kracht op voornoemde [verbalisant 5] te werpen,
terwijl de daarmede gepaard gaande feitelijkheden bij voornoemde [verbalisant 5] enig lichamelijk letsel, te weten een schaafwond en een blauwe plek op de armen ten gevolge hebben gehad;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
op 8 september 2019 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een politievoertuig kenteken [kenteken] , toebehorende aan de Politie (Eenheid Amsterdam), heeft beschadigd en onbruikbaar gemaakt door met zijn, verdachtes hoofd en/of schouder met kracht de zijruit van
voornoemd politievoertuig uit de sponning te stoten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de bijzondere voorwaarden worden opgelegd zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd.
7.2.
Het standpunt van de verdedigingDe raadsvrouw heeft, afgezien van het onder 1 ten laste gelegde aanwezig hebben van verdovende middelen, verzocht verdachte vrij te spreken van de aan hem ten laste gelegde feiten en aan hem in zoverre dus geen straf op te leggen.
De raadsvrouw heeft de rechtbank subsidiair verzocht om bij een bewezenverklaring rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft inmiddels een fulltime baan bij [naam bedrijf] en het gaat goed met hem, zo blijkt ook uit de toelichting van zijn toezichthoudster bij de reclassering, mevrouw Wouters. Doordat hij nu een inkomen heeft, is hij in staat om een toekomstige woning te bekostigen waardoor hij in stabieler vaarwater terecht zal komen. Ook heeft de raadsvrouw verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het letsel dat verdachte zelf heeft opgelopen.
Verdachte is verder bereid een taakstraf uit te voeren. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, is volgens de raadsvrouw het ‘taakstrafverbod’ uit artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht niet aan de orde, nu verdachte al een aantal dagen in voorarrest heeft gezeten en de op te leggen vrijheidsstraf tot die dagen kan worden beperkt. Voorts heeft zij erop gewezen dat verdachte sinds zijn schorsing in de onderhavige zaak niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat hij in geval van een voorwaardelijk strafdeel zich kan vinden in de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd.
Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is naar het oordeel van de raadsvrouw onwenselijk, nu verdachte in dat geval zijn baan zal kwijtraken. Die omstandigheid zal de kans vergroten dat hij weer dakloos wordt.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder die zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van een aantal gram cocaïne en MDMA in het centrum van Amsterdam. Verdachte heeft daarmee bijgedragen aan de handel in verdovende middelen en houdt zich kennelijk met dergelijke hoeveelheden verdovende middelen op in overlastgebieden, hetgeen de rechtbank kwalijk acht. Cocaïne en MDMA zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen en het gebruik daarvan is bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Daarnaast heeft verdachte zich tijdens zijn aanhouding en zijn overplaatsing naar het cellencomplex verzet. Daarbij heeft hij meerdere verbalisanten letsel toegebracht en hen in de rechtmatige uitoefening van hun bediening belemmerd. Daarmee heeft hij niet alleen het ambtelijk gezag ondermijnd, maar bovendien de openbare orde verstoord. Tevens heeft verdachte een autoruit vernield, waarmee verdachte de benadeelde partij schade heeft berokkend.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling acht geslagen op het strafblad van verdachte van 31 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten. Bovendien liep de proeftijd van twee eerdere veroordelingen nog.
De rechtbank hecht daarnaast waarde aan het rapport van de reclassering van 23 december 2019, waarin geadviseerd wordt om verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een gedragsinterventie gericht op het middelengebruik. Met betrekking tot het al dan niet opleggen van een gevangenisstraf stelt de reclassering dat de maatschappelijke problematiek hiermee niet zal worden opgelost, maar dat dit ook niet voor problemen zal zorgen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Op grond van deze oriëntatiepunten geldt ten aanzien van het vervoeren van 0-10 gram harddrugs als uitgangspunt voor de strafoplegging een taakstraf voor de duur van 30 uren. Ten aanzien van de overige feiten heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijke zaken worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte de verbalisanten opzettelijk letsel heeft toegebracht. Gelet op het ‘taakstrafverbod’ (neergelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht), de mate van recidive en het feit dat verdachte nog in twee proeftijden liep, acht de rechtbank een (forse) taakstraf een gepasseerd station. Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met oplegging van de hierna te noemen bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, met aftrek van het voorarrest passend en geboden.

8.De benadeelde partijen

8.1.
Benadeelde partij [verbalisant 3]
8.1.1.
De vordering
De benadeelde partij [verbalisant 3] vordert € 450,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, dient te worden toegewezen.
8.1.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu verdachte volgens haar dient te worden vrijgesproken voor feit 2.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, aangezien uit de vordering niet blijkt dat de benadeelde partij professionele hulp heeft gezocht voor zijn psychische klachten. De raadsvrouw heeft verzocht de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te matigen tot een bedrag van maximaal € 200,00, nu dat bedrag doorgaans wordt toegewezen bij een feit als wederspannigheid. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.
8.1.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft lichamelijk letsel opgelopen, te weten blauwe plekken op zijn scheenbeen en knieletsel, waardoor hij pijn en hinder heeft ervaren en een aantal dagen mank heeft gelopen. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [verbalisant 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 4 dagen.
8.2.
Benadeelde partij [verbalisant 4]
8.2.1.
De vordering
De benadeelde partij [verbalisant 4] vordert in totaal € 3.932,79, bestaande uit € 768,79 aan materiële schade en € 3.164,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.2.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, dient te worden toegewezen.
8.2.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu verdachte volgens haar dient te worden vrijgesproken voor feit 2. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het ontbreken van rechtstreeks verband. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat het letsel al was opgelopen voordat de handelingen zijn verricht zoals die in de tenlastelegging zijn genoemd en dat dit letsel dus niet is ontstaan als direct gevolg van verdachtes handelingen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de opgevoerde kosten in verband met de kinderopvang en het gederfde inkomen van de partner van de benadeelde partij af te wijzen dan wel te matigen, nu deze schade onvoldoende rechtstreeks verband houdt met het ten laste gelegde feit. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht om die te matigen. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.
8.2.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht ten aanzien van de kosten die hij heeft gemaakt voor de douchekop (€ 11,99) en de tandreparatie (€ 91,70). De vordering is voor wat betreft die posten voldoende onderbouwd, zodat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet dat – met de raadsvrouw – anders ten aanzien van de kosten van de kinderopvang en de opgenomen vrije uren van de partner van de benadeelde partij, nu een rechtstreeks verband tussen die kosten en het onder 2 bewezen verklaarde onvoldoende is komen vast te staan. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 103,69 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft lichamelijk letsel opgelopen, te weten een hersenschudding, een gebroken duim, een snee in zijn lip en een gebroken voortand. De breuk aan zijn duim heelt traag en hij is als gevolg daarvan nog altijd niet teruggekeerd naar de buitendienst. De functionaliteit van de duim is, naar het zich nu laat aanzien, blijvend afgenomen. Daarnaast heeft het feit geestelijk veel impact op hem gehad. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.450,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [verbalisant 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 35 dagen.
8.3.
Benadeelde partij [verbalisant 5]
8.3.1.
De vordering
De benadeelde partij [verbalisant 5] vordert in totaal € 200,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, dient te worden toegewezen.
8.3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, in verband met de door haar bepleite vrijspraak van feit 3. De raadsvrouw heeft verzocht bij een bewezenverklaring rekening te houden met het eigen aandeel aan het strafbare feit van de benadeelde partij en de hoogte van de vordering om die reden te matigen. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.
8.3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft een schaafwond aan zijn linkerarm, spierpijn, beurse plekken en een bult op zijn hoofd opgelopen, waarvan hij zes dagen last en hinder heeft ondervonden. Bovendien heeft het feit mentaal veel impact op hem gehad. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [verbalisant 5] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 4 dagen.
8.4.
Benadeelde partij Politiebureau [locatie]
8.4.1.
De vordering
De benadeelde partij Politiebureau [locatie] vordert in totaal € 254,10 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, dient te worden toegewezen.
8.4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, nu de machtiging van de korpschef aan [persoon] niet is ondertekend. Bovendien is de machtiging gebrekkig, nu deze dateert uit 2017 en derhalve niet kan worden vastgesteld of de machtiging ook ziet op deze zaak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien het voor de hand ligt dat de politie verzekerd is voor dit soort schade. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.
8.4.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 4 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat de machtiging wel degelijk voorzien is van een handtekening. De rechtbank gaat ervan uit dat de machtiging ook ziet op onderhavige zaak, nu dit soort machtigingen in het algemeen, voor een groot aantal zaken, wordt afgegeven, en dat op die manier juist voorkomen wordt dat per zaak een nieuwe machtiging moet worden opgesteld.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat Politie Nederland voor zulk soort schadeposten is verzekerd en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, overweegt de rechtbank dat dit blijkens het schadeopgaveformulier niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 254,10 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

9.1.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/068774-18
Bij de stukken bevindt zich de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/068774-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 20 juli 2018 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.
9.2.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/139305-18
Bij de stukken bevindt zich de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/139305-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 30 juli 2018 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden. Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 181 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde:
telkens: wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen en onbruikbaar maken
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd voor de duur van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarde houdt:
Stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich binnen 3 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Inforsa telefonisch bij mevrouw Wouters, zijn toezichthouder, meldt. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
  • actief deelneemt aan de gedragsinterventie Leefstijltraining of een andere gedragsinterventie die gericht is op verslaving en middelengebruik; de reclassering bepaalt welke specifieke training. Veroordeelde houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.
De reclassering wordt daarbij opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, zolang deze instelling dit noodzakelijk oordeelt.
Van rechtswege geldende voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Bovendien verleent veroordeelde medewerking aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken.
Vordering benadeelde partij [verbalisant 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[verbalisant 3]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 200,00(tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[verbalisant 3]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Dit gedeelte van de vordering kan eventueel worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[verbalisant 3]aan de Staat
€ 200,00(tweehonderd euro) aan immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 4 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [verbalisant 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[verbalisant 4]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 2.553,69(vijfentwintighonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent), bestaande uit € 103,69 (honderddrie euro en negenenzestig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.450,00 (vierentwintighonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[verbalisant 4]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Dit gedeelte van de vordering kan eventueel worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[verbalisant 4]aan de Staat
€ 2.553,69(vijfentwintighonderddrieënvijftig euro en negenenzestig cent), bestaande uit € 103,69 (honderddrie euro en negenenzestig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.450,00 (vierentwintighonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [verbalisant 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[verbalisant 5]toe tot een bedrag van
€ 200,00(tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[verbalisant 5]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[verbalisant 5]aan de Staat
€ 200,00(tweehonderd euro) aan immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 4 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij Politiebureau [locatie]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
Politiebureau [locatie]toe tot een bedrag van
€ 254,10(tweehonderdvierenvijftig euro en tien cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
Politiebureau [locatie]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/068774-18
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 20 juli 2018 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/139305-18
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 30 juli 2018 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. H.J. Fehmers en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.R. Hofstee, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2020.
[...]
  • [...]
  • [...]
[...]
[...]
[...]