ECLI:NL:RBAMS:2020:1909

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
13/702766-18 en 13/701195-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling echtgenoot met gebruik van steekwapens en servies

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling van haar echtgenoot. De zaak betreft twee incidenten, één op 23 november 2018 en één op 21 maart 2019, waarbij de verdachte haar echtgenoot zou hebben verwond met een mes en een schaar. Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar heeft de mishandeling wel bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks haar psychische problemen, verantwoordelijk was voor haar daden. De rechtbank heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd, met een proeftijd van vijf jaar, en een taakstraf van honderd uur. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder deelname aan ambulante behandeling en reclasseringstoezicht. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13-702766-18 (A) en 13-701195-19 (B)
Datum uitspraak: 24 maart 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 maart 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. S. Plas, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in zaak A ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 23 november 2018 te [plaats 2], in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, meermalen, althans eenmaal, met een (keuken)mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken en/of te snijden en/of te hakken in/tegen de buik- of borststreek, in elk geval het lichaam van voornoemde [persoon] , en/of met het (huis)servies, althans een hard en/of scherp en/of zwaar voorwerp te gooien en/of te werpen tegen het hoofd van voornoemde [persoon] ;
subsidiair:
zij op of omstreeks 23 november 2018 te [plaats 2], in elk geval in Nederland, haar echtgenoot, [persoon] , heeft mishandeld, door met een mes, althans een scherp en/of putig voorwerp te steken en/of te hakken in/tegen de buik- of borststreek in elk geval het lichaam van voornoemde [persoon] en/of door met (huis)servies, althans een hard en/of scherp voorwerp te gooien en/of te werpen tegen het hoofd van voornoemde [persoon] , waardoor voornoemde [persoon] letsel heet gehad en/of pijn heeft ondervonden.
in zaak B:
dat zij op of omstreeks 21 maart 2019 te [plaats 2], in elk gval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan (haar echtgenoot) [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet eenmaal of meermalen met een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp die [persoon] in de arm, in elk geval het lichaam heeft gestoken;
subsidiair:
dat zij op of omstreeks 21 maart 2019 te [plaats 2], in elk geval in Nederland, haar echtgenoot, [persoon] , heeft mishandeld door eenmaal of meermalen met een schaar, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de arm, in elk geval het lichaam te steken;

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier heeft op basis van de bewijsmiddelen gerekwireerd tot bewezenverklaring van de in zaak A subsidiair ten laste gelegde mishandeling en de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zoals subsidiair ten laste gelegd in zaak B.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich namens verdachte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het aan verdachte verweten steekincident op 23 november 2018 (zaak A) zij zich niet kan herinneren dat zij haar echtgenoot heeft gestoken met een mes. Er is geen letselverklaring en de oppervlakkige wonden die aangever had, vormen een contra-indicatie voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met een groot mes. Dat de verwondingen van aangever door het opzettelijk gooien van servies door verdachte zouden zijn veroorzaakt, valt op basis van het dossier niet buiten gerede twijfel vast te stellen. De verwondingen van aangever zijn daarnaast niet in overeenstemming met zijn verklaring. Nu het ontbreekt aan voldoende wettig en overtuigend bewijs heeft de raadsvrouw integraal vrijspraak bepleit voor het ten laste gelegde in zaak A.
Ook ten aanzien van het incident op 21 maart 2019 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit voor de primair ten laste gelegde poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft geen herinnering aan een steekincident met een schaar en ontkent stellig in de keuken aanwezig te zijn geweest alwaar het steekincident zou hebben plaatsgevonden. Bovendien kan ten aanzien van zowel de primair ten laste gelegde poging als de subsidiair ten laste gelegde mishandeling op basis van het dossier niet zonder gerede twijfel worden vastgesteld dat verdachte haar echtgenoot opzettelijk in de arm heeft gestoken met een schaar. Daarbij komt dat de belastende verklaring van aangever selectief is en daardoor onbetrouwbaar. Bovendien ontbreekt een letselverklaring.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht in zaak A de poging doodslag niet bewezen. Datzelfde geldt voor de in zowel zaak A als in zaak B ten laste gelegde poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.. Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kan niet worden vastgesteld dat het opzet van verdachte gericht was op de dood van aangever dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Tevens blijkt uit het dossier niet hoe verdachte zou hebben gestoken, met welke kracht zij dit heeft gedaan en of dit, in zaak A, met een mes is gebeurd. Verdachte zal daarom van deze feiten worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel de mishandeling van aangever op zowel 23 november 2018 als op 21 maart 2019 bewezen.
Ten aanzien van de mishandeling in zaak A op 23 november 2018, baseert de rechtbank zich voor het bewijs op de bevindingen van de verbalisanten die ter plaatse zijn gekomen na de melding van het incident en een hoofdwond constateren bij aangever. Daarnaast zien zij een gat in en een rode vlek dan wel bloed op zijn kleding ter hoogte van zijn borst. Ook beschrijven de verbalisanten dat in de woning verspreid over de vloer serviesscherven liggen zoals ook op een aan dat proces-verbaal gehechte foto van de woonkamer is vastgelegd.
De rechtbank baseert zich ten aanzien van de mishandeling op 21 maart 2019 in zaak B voor het bewijs op de aangifte van [persoon] , zijn verwonding aan de arm waarover door de verbalisanten gerelateerd wordt en een foto van het letsel aan zijn arm. Daarnaast hecht de rechtbank waarde aan de verklaring van verdachte voor zover zij heeft verklaard die bewuste avond een schaar in haar hand te hebben gehad.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1 subsidiair in zaak A:
op 23 november 2018 te [plaats 2], haar echtgenoot, [persoon] , heeft mishandeld, door met een scherp voorwerp te steken in de borststreek van voornoemde [persoon] en door met servies te gooien tegen het hoofd van voornoemde [persoon] , waardoor [persoon] letsel heeft gehad;
ten aanzien van feit 1 subsidiair in zaak B:
op 21 maart 2019 te [plaats 2], haar echtgenoot, [persoon] , heeft mishandeld door met een schaar in de arm, te steken.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Strafbaarheid van de feiten en strafbaarheid van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair een beroep gedaan op psychische overmacht bij verdachte ten tijde van de ten laste gelegde incidenten. Subsidiair heeft de raadsvrouw volledige ontoerekeningsvatbaarheid bepleit.
Ten aanzien van de psychische overmacht heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake was van een concrete voortdurende noodtoestand waarbij inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van verdachte door haar (inmiddels ex) echtgenoot. Er is sprake geweest van een opeenstapeling van geweldsincidenten, zoals uit de politiemutaties ook naar voren komt. Ter onderbouwing voert de raadsvrouw aan dat de psychiater heeft geconcludeerd dat sprake was van een opbouw van incidenten in de relatie tussen verdachte en haar echtgenoot. Zo bezien kon van verdachte niet worden gevergd dat zij op de ten laste gelegde momenten aan de psychische drang weerstand kon bieden. Een en ander leidt tot de slotsom dat verdachte’s handelen haar niet verweten kan worden en zij ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw heeft subsidiair gesteld dat er sprake lijkt te zijn van dissociatieve momenten. Bij een aanname van de rechtbank dat verdachte zich de ten laste gelegde incidenten in het geheel niet meer kan herinneren, moet zij volledig ontoerekeningsvatbaar worden geacht.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend, in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht. De rechtbank realiseert zich dat sprake is geweest van een heftige thuissituatie waarin aanwijzingen bestaan dat door de (ex) echtgenoot psychische en op momenten ook, zo begrijpt de rechtbank, lichamelijke druk, op verdachte is uitgeoefend en dat deze druk zich bovendien gedurende een langere periode met regelmaat heeft voorgedaan. De rechtbank is echter niet gebleken dat de omstandigheden op de ten laste gelegde data dusdanig waren dat verdachte tijdens de betreffende incidenten geen enkele keuzevrijheid meer had om weerstand te bieden of anders te handelen.
Daarbij komt dat in het geval van verdachte de rechtbank op basis van de Pro Justitia rapportages van oordeel is dat bij verdachte sprake is van interne oorzaken in de vorm van jarenlange niet behandelde psychische problematiek, zoals een borderline-stoornis die de emotionele en of agressievere wijze van handelen in dergelijke situaties kunnen verklaren. Ook die in de persoon van verdachte gelegen problematiek staat aan een slagend beroep op psychische overmacht in de weg
Ten aanzien van het beroep op de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte is de rechtbank van oordeel dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het ten laste gelegde niet door de psychiater en de psycholoog is vastgesteld.
De rechtbank verwijst hiervoor met name naar het rapport van de psychiater waarin de volgende passage is opgenomen:
“Daarnaast lijkt ook sprake van dissociatieve momenten. (…) Betrokkene beschrijft “black-outs” of “flauwvallen” en achteraf niet meer weten wat er is gebeurd. (…) Hoewel betrokkene aangeeft zelf slachtoffer te zijn geweest van traumatische gebeurtenissen (…), lijken de klachten van betrokkene niet direct gerelateerd aan deze gebeurtenissen. (…) Al met al kon de onderzoeker PTSS niet aantonen maar ook niet uitsluiten.
Daarnaast sluit de onderzoeker niet uit dat bij de “black-outs” ook sprake is van enige secundaire ziektewinst en betrokkene haar “niet meer herinneren” ook inzet om wat meer onwelgevallige zaken niet te hoeven bespreken en berechting te voorkomen.
(…)
Hoewel betrokkene het ten laste gelegde niet zegt te herinneren is het zeer aannemelijk dat betrokkene zich bevond in een toestand met heftige emoties waarbij zij door haar borderline-stoornis niet voldoende in staat was haar emoties en agressie te reguleren. Het ten laste gelegde van maart 2019, mits bewezen, zou haar om deze reden in elk geval verminderd toe te rekenen zijn. Ze had op dat moment onvoldoende grip op haar handelen. Volledige ontoerekenbaarheid is niet geheel te onderbouwen, omdat niet geheel duidelijk is geworden of betrokkene daadwerkelijk in een dissociatieve toestand verkeerde en dus volledig de grip op haar handelen was verloren. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene rond of tijdens het ten laste gelegde psychotisch was.
Over het ten laste gelegde van 2018 heeft betrokkene helemaal niets willen of kunnen verklaren. Betrokkene gaf aan dit feit niet meer te kunnen herinneren. Wel gaf ze aan dat er verschillende vrijwel identieke incidenten zijn geweest, met allemaal dezelfde dynamiek: Zij is psychisch niet in orde en sinds haar man haar beschuldigt en treitert kan ze de situatie niet meer handelen en verliest ze de grip. Uit de stukken blijkt dat betrokkene opvallend veel details van het conflict voorafgaand aan het steken wel weet te herinneren. Door het niet willen of kunnen spreken kon met betrokkene geen delictanalyse worden opgemaakt. Hoewel betrokkene dus niet heeft willen spreken over dit feit, is het zeer aannemelijk,
dat ook hier sprake is van een vermindering van de toerekenbaarheid, vanuit het gegeven dat betrokkene vanuit haar borderline stoornis niet is staat is haar emoties en agressieve impulsen op een adequate wijze te hanteren.”
Het beroep op volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte wordt daarom verworpen.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie heeft voorts een onvoorwaardelijke taakstraf van 100 uur gevorderd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadvrouw heeft bepleit dat verdachte baat heeft bij hulpverlening en heeft de rechtbank verzocht een (symbolische) voorwaardelijke straf aan verdachte op te leggen zonder dat daarbij de voorwaarde van een klinische opname wordt opgenomen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan de mishandeling van haar echtgenoot met gebruik van steekwapens en het gooien van servies. Uit het dossier blijkt van een gespannen en explosieve periode tussen verdachte en haar echtgenoot voorafgaand aan het ten laste gelegde.
Over verdachte is gerapporteerd in Pro Justitia rapportages van psychiater C.J. Kerssens en psycholoog V.I. Tiemens, GZ-psycholoog. Uit deze rapportages komt, kort en zakelijk samengevat, naar voren dat bij verdachte sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis met theatrale en vermijdende trekken, een somatische-symptoomstoornis en partnerrelatieproblematiek die ook aanwezig waren tijdens het ten laste gelegde. Verdachte stond onder grote spanning door de verschillende psychosociale en forse relationele problemen. Door haar persoonlijkheidsproblematiek was zij niet in staat haar emoties en agressieve impulsen op adequate wijze te reguleren en dit is in aanzienlijke mate van invloed geweest op haar keuze- en handelingsvrijheid. Niet kan worden aangetoond dat sprake is geweest van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, omdat niet duidelijk is geworden of verdachte tijdens het ten laste gelegde daadwerkelijk was gedissocieerd. De ten laste feiten zijn haar om die reden in verminderde mate toe te rekenen.
De deskundigen adviseren, gelet op de persoonlijkheids- en agressieproblematiek van verdachte een klinische behandeling ter beperking van de kans op recidive die op dit moment als hoog geacht moet worden
Inmiddels is ter zitting op 10 maart 2020 duidelijk geworden dat de echtscheiding tussen verdachte en haar echtgenoot op handen is en dat zij niet langer meer samenwonen in de voormalige echtelijke woning. Aangever [persoon] woont inmiddels in [plaats 1] .
Uit een e-mail van A. Boom, reclasseringsmedewerker bij Reclassering Nederland blijkt dat
op basis van de Pro Justitia rapportages overleg heeft plaatsgevonden met de Indicatiestelling Forensische Zorg van het NIFP (IFZ). Hieruit is gebleken dat nu verdachte en haar echtgenoot niet meer samenwonen de klinische en forensische noodzaak tot een opname minder is geworden.
Ter zitting heeft de heer Boom zijn e-mail toegelicht en verklaard dat een ambulante dagbehandeling tot de mogelijkheden behoort en de voorkeur geniet, omdat verdachte dan elke dag terug kan naar haar inmiddels veilige thuissituatie. Wel zou naar zijn oordeel de mogelijkheid open moeten worden gehouden om over te gaan tot een klinische behandeling wanneer die gedurende de dagbehandeling toch noodzakelijk zou blijken. De heer Boom heeft in het kader van een voorwaardelijk strafdeel nadrukkelijk een proeftijd van vijf jaren geadviseerd om toezicht te kunnen houden op de motivatie van betrokkene en op het coördineren van de zorg. Inmiddels is er een begin van een vertrouwensrelatie met verdachte opgebouwd, maar het verder uitbouwen van die relatie is van groot belang voor het slagen van een behandeling en zal de nodige investeringstijd blijven kosten. Vanwege de op dit moment bestaande vertrouwensrelatie houdt verdachte zich goed aan haar afspraken. De heer Boom is van oordeel dat een taakstraf tot de mogelijkheden behoort, mits rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank neemt het reclasseringsadvies van de heer Boom over. De rechtbank overweegt hierbij dat gelet op de incidenten uit het verleden, zoals die uit het dossier blijken, er sprake is van serieuze psychische problematiek bij verdachte, waarbij er geen zicht bestaat op hoe deze problematiek zich in de toekomst zal ontwikkelen. De rechtbank ziet een groot gevaar voor herhaling op gewelddadig gedrag gelet op het explosieve karakter van verdachte en het feit dat zij kennelijk een gebrek aan inzicht in haar ziektebeeld heeft. Daarom acht de rechtbank een langdurig hulpverleningstraject noodzakelijk en is de inmiddels opgebouwde vertrouwensrelatie tussen verdachte en de reclassering en het voortduren van die relatie van groot belang voor het slagen van een ambulante behandeling.
Gelet op het voorgaande, het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat zij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van twee maanden met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering met een proeftijd voor de duur van vijf jaren en daarnaast een taakstraf voor de duur van honderd uur.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22b, 22c, 22d, 57, 300, 304, van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en het in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en het in zaak B onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A feit 1 subsidiair en zaak B feit 1 subsidiair:
telkens:
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd voor de duur van 5 (vijf) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
- Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot klinische opname):
De veroordeelde moet meewerken aan een ambulante dagbehandeling van GGZingeest, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven. Als gedurende de ambulante behandeling blijkt dat behandeling toch klinisch moet plaatsvinden, moet de veroordeelde meewerken aan een klinische behandeling na een door het IFZ afgegeven indicatie.
De ambulante dagbehandeling moet starten zodra de veroordeelde een dagritme heeft opgebouwd met begeleiding van GGZingeest op het gebied van dagbesteding.
- Dagbesteding
De veroordeelde moet meewerken aan dagbesteding van GGZ Ingeest, Roads of een vergelijkbare instelling, waarbij zij zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht,
Veroordeelt verdachte voorts tot een taakstraf voor de duur van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 50 (vijftig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 Mes 5725628
2 Schaar goudkleurig 5725629.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. V.V. Essenburg en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 maart 2020.