ECLI:NL:RBAMS:2020:1851

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
C/13/674233 / HA ZA 19-1127 INC
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over de verhuur van floatels en de toepassing van de Brussel I-Verordening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Chevalier Floatels B.V. (CF) en Aida Cruises German Branch of Costa Crociere S.P.A. (Aida) over de verhuur van drijvende accommodatie-bakken, ook wel floatels genoemd. CF vordert betaling van een bedrag van € 407.996,10 van Aida, die zich op haar beurt beroept op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Aida stelt dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten, waardoor de Duitse rechter bevoegd zou zijn. CF betwist dit en stelt dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is omdat de betaling van de huur is uitgevoerd op haar bankrekening in Amsterdam.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 1 april 2020 geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten, maar als een huurovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de plaats van uitvoering van de betalingsverplichting ligt in Kootwijkerbroek, waar CF is gevestigd. Hierdoor is de rechtbank Gelderland bevoegd om kennis te nemen van de hoofdzaak. De rechtbank heeft de zaak dan ook verwezen naar de rechtbank Gelderland, kamer voor handelszaken, en CF veroordeeld in de proceskosten van het incident.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Brussel I-Verordening en de regels omtrent de bevoegdheid van rechters in internationale geschillen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bepalingen van de Brussel I-Verordening voorrang hebben boven de nationale regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dat de kwalificatie van de overeenkomst bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/674233 / HA ZA 19-1127
Vonnis in incident van 1 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHEVALIER FLOATELS B.V.,
gevestigd te Kootwijkerbroek,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen CF,
advocaat mr. N.J. Margetson,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
AIDA CRUISES GERMAN BRANCH OF COSTA CROCIERE S.P.A,
gevestigd te Rostock (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen Aida,
advocaat mr. J.F. van der Stelt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 augustus 2019, met bijlagen;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
CF houdt zich onder meer bezig met de verhuur van drijvende accommodatie-bakken, ook wel
floating hotelsof
floatelsgenoemd (hierna: floatels).
2.2.
Aida exploiteert cruiseschepen.
2.3.
Aida heeft in september 2018 van CF het floatel ‘Sans Vitesse’ met een bemanningslid, aangeduid als
barge master, gehuurd. Partijen hebben hun afspraken vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

26. Currency and method of payment(CL 15(b))
Euros, electronic bank transfer
27. Place of payment, also state beneficiary and bank account(CL 15 (b))
TBA
2.4.
In een e-mail, waarbij CF de door haar ondertekende overeenkomst aan Aida heeft toegestuurd, heeft CF opgave gedaan van haar ABN Amro-bankrekeningnummer.
2.5.
In oktober 2018 heeft Aida weer contact opgenomen met CF, omdat zij ook in oktober en november drijvende accommodatie nodig had voor het personeel van een cruiseschip dat lag afgemeerd in Eemshaven (Nederland). CF heeft vervolgens per e-mail een aanbod gedaan voor de verhuur van twee floatels, de ‘Rossini’ en de ‘Kalmar’, inclusief bemanning en vervoer van de floatels van Rotterdam naar Eemshaven. Vanwege mogelijke problemen bij het afmeren van de floatels hebben partijen gemaild over alternatieve ligplaatsen. CF heeft hierbij de suggestie Papenburg (Duitsland) opgeworpen en Aida heeft meegedeeld dat haar voorkeur voor een alternatief uitging naar Emden of Leer (beide in Duitsland). Uiteindelijk zijn de floatels afgemeerd in Delfzijl (Nederland). Omdat de ‘Rossini’ meer technische apparatuur heeft dan de ‘Sans Vitesse’ en Aida geen kennis heeft van floatels, heeft CF vier technische bemanningsleden met dit floatel meegestuurd.
2.6.
CF heeft Aida een factuur gestuurd voor de huur van de floatels ‘Rossini’ en ‘Kalmar’ van 26 oktober 2018 tot 13 respectievelijk 10 november 2018 van in totaal € 470.977,00. Onderaan deze factuur wordt verwezen naar de vestigingsplaats van CF in Kootwijkerbroek en haar ABN Amro-bankrekeningnummer. Aida heeft van deze factuur in totaal € 62.980,90 betaald.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
CF vordert dat Aida bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld om aan haar € 407.996,10 te betalen, te vermeerderen met € 3.814,98 aan buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente vanaf 26 oktober 2018, althans vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van Aida in de kosten van het geding.
3.2.
Aida heeft in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.
in het incident
3.3.
Aida verzoekt de rechtbank om zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het geschil in de hoofdzaak, dan wel om de procedure in de stand waarin deze zich bevindt te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam, kamer voor kantonzaken, met veroordeling van CF in de kosten van het incident, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
Aida heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. Tussen partijen is sprake van een
sui generis-overeenkomst voor de verstrekking van diensten. Op grond van artikel 4, eerste lid, Brussel I
bis-Verordening [1] is de Duitse rechter bevoegd, omdat Aida in Duitsland is gevestigd. Op grond van artikel 7, aanhef en eerste lid onder b, Brussel I
bis-Verordening kan zij ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden. In dit geval was de te leveren kenmerkende prestatie het ter beschikking stellen van floatels en bemanning, en was door partijen beoogd dat dit zou gebeuren in Duitsland. Gelet hierop is de Nederlandse rechter onbevoegd. Subsidiair is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd, omdat de plek waar de kenmerkende prestatie feitelijk is verricht (Delfzijl) in haar arrondissement ligt. Meer subsidiair is de rechtbank Gelderland bevoegd, omdat – als de overeenkomst tussen partijen niet als overeenkomst voor de verstrekking van diensten wordt aangemerkt – de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (betaling van huur) bij gebrek aan een andersluidende afspraak uitgevoerd moest worden in de vestigingsplaats van CF (Kootwijkerbroek), die in haar arrondissement ligt. Aida stelt zich echter op het subsidiaire standpunt dat – als een Nederlandse rechter bevoegd is – de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 625, eerste lid onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) exclusief bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil over de exploitatie van een (binnen)schip. Bovendien moet dit geschil – als de overeenkomst tussen partijen wordt gekwalificeerd als rompbevrachting – op grond van artikel 93, aanhef en onder c, Rv worden behandeld door de kantonrechter.
3.5.
CF heeft als verweer het volgende aangevoerd. Op grond van artikel 7, aanhef en eerste lid onder a, Brussel I
bis-Verordening kan Aida ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (betaling van huur) is uitgevoerd. Dit is gebeurd door het betalen van geld op de bankrekening van CF bij ABN Amro in Amsterdam, zodat de rechtbank Amsterdam bevoegd is. Het huren van een schip kan niet worden aangemerkt als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, Brussel I
bis-Verordening moet Aida vanwege haar vestigingsplaats in Duitsland in burgerlijke en handelszaken met een internationaal karakter, zoals deze zaak, worden opgeroepen voor de gerechten van Duitsland.
4.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en eerste lid, Brussel I
bis-Verordening kan Aida in dit soort zaken ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst echter ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Voor twee soorten overeenkomsten bevat het eerste lid van dit artikel, tenzij anders is overeengekomen, een nadere invulling van de plaats van uitvoering. Voor de koop en verkoop van roerende lichamelijk zaken is dit de plaats waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden (onder a). Voor de verstrekking van diensten is dit de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden (onder b).
4.3.
De overeenkomst tussen partijen heeft betrekking op de verhuur van twee floatels met bemanningsleden door CF aan Aida. De verbintenis, die aan de eis van CF ten grondslag ligt, betreft de verbintenis tot betaling van huur door Aida. Partijen zijn niet uitdrukkelijk een plaats van uitvoering van deze verbintenis overeengekomen. De overeenkomst tussen partijen is geen overeenkomst voor de koop en verkoop van roerende lichamelijk zaken. Tussen partijen is in geschil of hun overeenkomst kan worden aangemerkt als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten.
4.4.
Het begrip ‘verstrekking van diensten’ moet worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de Brussel I
bis-Verordening. Deze verordening beoogt te verzekeren dat een eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en een verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen. Daartoe geldt als uitgangspunt dat het gerecht van de woonplaats van een verweerder bevoegd is, waarop bijzondere bevoegdheidsregels een aanvulling vormen. Deze systematiek vereist een restrictieve uitleg van de bijzondere bevoegdheidsregels. De bijzondere bevoegdheidsregel uit artikel 7, aanhef en eerste lid, Brussel I
bis-Verordening is ingegeven door de wenselijkheid dat er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis kan nemen. Ter versterking van het doel van rechtszekerheid definieert dit artikel op autonome wijze het aanknopingscriterium voor overeenkomsten voor de verstrekking van diensten, waarbij niet de litigieuze verbintenis maar de kenmerkende verbintenis van deze overeenkomsten leidend is. Het begrip ‘diensten’ houdt op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht (vgl. ECLI:EU:C:2009:257,
Falco).
4.5.
De kenmerkende verbintenis van de overeenkomst tussen partijen is het ter beschikking stellen van twee floatels. Dit is geen dienstenverstrekking als bedoeld in artikel 7, aanhef en eerste lid onder b, Brussel I
bis-Verordening. Er is immers geen sprake van het verrichten van bepaalde activiteiten, maar van de verhuur van onroerende dan wel roerende zaken (vgl. ECLI:NL:GHDHA:2017:1120 en ECLI:NL:GHSGR:2010:BO8153). Weliswaar omvat de overeenkomst tussen partijen ook verbintenissen voor CF die wel als dienstenverstrekking kunnen worden aangemerkt, zoals het vervoer van de floatels van en naar de ligplaats en het ter beschikking stellen van bemanningsleden, maar deze verbintenissen zijn niet als kenmerkend voor de overeenkomst tussen partijen als geheel aan te merken. Gelet hierop is de overeenkomst tussen partijen geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten als bedoeld in artikel 7, aanhef en eerste lid onder b, Brussel I
bis-Verordening.
4.6.
Aangezien artikel 7, aanhef en eerste lid onder b, Brussel I
bis-Verordening niet van toepassing is, geldt als plaats van uitvoering de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De gevorderde betaling van huur is nog niet uitgevoerd, zodat zal moeten worden bepaald waar deze betaling had moeten worden uitgevoerd. Partijen zijn voor deze overeenkomst niet uitdrukkelijk een plaats van uitvoering van de betalingsverplichting overeengekomen. Voor een eerdere, vergelijkbare overeenkomst kwamen zij overeen dat Aida de huur zou voldoen via een elektronische overboeking. In de overeenkomst stond bij de plaats van betaling ingevuld ‘
TBA’ (de rechtbank begrijpt: ‘
To Be Announced’), maar er is niet gesteld of gebleken dat daar verder mededelingen over zijn gedaan. CF is gevestigd in Kootwijkerbroek en houdt een rekening aan bij ABN Amro die is gevestigd in Amsterdam. Op haar factuur voor de verhuur van de twee floatels, die Aida ten dele heeft voldaan, verwijst CF naar haar vestigingsplaats en haar ABN Amro-rekening. CF heeft onweersproken gesteld dat Aida in het verleden betalingen heeft verricht op deze bankrekening, zodat daarvan uit zal worden gegaan. Uit het enkele feit, dat Aida uit hoofde van een eerdere overeenkomst en deze overeenkomst betalingen heeft verricht door overboeking naar de bankrekening van CF, blijkt echter niet zonder meer dat partijen als plaats van uitvoering van de verbintenis tot betaling de plaats waar deze rekening wordt aangehouden zijn overeengekomen.
4.7.
Aangezien partijen niet zijn overeengekomen waar de huur moet worden betaald, moet deze plaats worden bepaald aan de hand van het recht dat op de overeenkomst van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat op hun overeenkomst Nederlands recht van toepassing is. Kennelijk hebben zij dan ook een rechtskeuze voor Nederlands recht beoogd te maken. Op grond van artikel 6:116, eerste lid, en 118 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet de betaling van een geldsom – als de verbintenis daartoe is ontstaan bij de uitoefening van bedrijfsbezigheden van de schuldeiser – worden gedaan aan de plaats van vestiging waar die bezigheden worden uitgeoefend. Aida heeft onweersproken gesteld dat dit Kootwijkerbroek betreft, zodat daarvan uit zal worden gegaan. Dit betekent dat Kootwijkerbroek de plaats is waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd en dat de rechtbank Gelderland, in wier arrondissement Kootwijkerbroek ligt, op grond van artikel 7, aanhef en eerste lid onder a, Brussel I
bis-Verordening bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van CF.
4.8.
De stelling van Aida, dat op grond van artikel 625, eerste lid onder b, Rv in Nederland de rechtbank Rotterdam exclusief bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil over de exploitatie van een (binnen)schip, miskent dat de bepalingen van de Brussel I
bis-Verordening voorrang hebben boven de regels van Rv. In de memorie van toelichting bij de wetswijziging, die heeft geleid tot de invoering van artikel 625 Rv, is dan ook opgemerkt dat deze nationale relatieve bevoegdheidsbepaling mede geldt voor internationale zaken waarvoor geen relatieve bevoegdheidsbepalingen van onder andere de Brussel I
bis-Verordening gelden (
Kamerstukken II2015/16, 34447, 3). Aangezien voor dit geschil artikel 7, aanhef en eerste lid onder a, Brussel I
bis-Verordening ook de relatief bevoegde rechter aanwijst, komt aan artikel 625 Rv dan ook geen betekenis meer toe.
4.9.
Op grond van artikel 93, aanhef en onder c, Rv worden zaken betreffende een huurovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. Om te beoordelen of de overeenkomst tussen partijen tot het takenpakket van de kantonrechter behoort, zal deze overeenkomst moeten worden gekwalificeerd. Aida stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een romp-, tijd- of reisbevrachtingsovereenkomst, maar van een
sui generis-overeenkomst voor de verstrekking van diensten. CF stelt zich op het standpunt dat sprake is van een tijdbevrachtingsovereenkomst dan wel een terbeschikkingstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:531 BW. Deze kwalificatie is van belang omdat op de terbeschikking-stelling van een schip anders dan bij wijze van rompbevrachting, zoals bij tijdbevrachting of terbeschikkingstelling voor andere doeleinden, de wetsbepalingen over huur op grond van artikel 8:374 (zeerecht) en 8:893 (binnenvaartrecht) BW niet van toepassing zijn.
4.10.
De vraag, of verwijzing naar de kantonrechter nodig is, beoordeelt de rechter op grond van artikel 71, derde lid, Rv aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen een overeenkomst is waarbij CF zich heeft verbonden om twee schepen, anders dan bij wijze van rompbevrachting, ter beschikking te stellen van Aida voor andere doeleinden dan het aan boord daarvan opslaan van of daarmee vervoeren van zaken of personen als bedoeld in artikel 8:531, eerste lid, en 8:991 BW. Eerder is immers al geoordeeld dat van een overeenkomst voor de verstrekking van diensten geen sprake is. Van tijdbevrachting is evenmin sprake, aangezien CF zich niet heeft verbonden tot het vervoeren van goederen gedurende een bepaalde periode als bedoeld in artikel 8:373 en 8:892 BW. Ten slotte is ook geen sprake van rompbevrachting, omdat CF de exploitatie van het schip niet geheel en al aan Aida heeft overgelaten. Doordat ook vier technische bemanningsleden als
barge masterster beschikking werden gesteld, had CF nog enige zeggenschap over het schip. Dit betekent dat op de overeenkomst tussen partijen de wetsbepalingen over huur niet van toepassing zijn, zodat geen sprake is van een aardvordering die tot de competentie van de kantonrechter hoort. Gelet hierop zal de rechtbank deze zaak niet naar de kamer voor kantonzaken verwijzen.
4.11.
Gelet op al het bovenstaande is deze rechtbank niet bevoegd om kennis te nemen van de hoofdzaak, maar de rechtbank Gelderland wel. De hoofdzaak zal dan ook naar deze rechtbank worden verwezen.
4.12.
CF zal als de in het ongelijk gestelde partij in het incident worden veroordeeld in de proceskosten in het incident van Aida. Deze worden begroot op € 543,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Gelderland, kamer voor handelszaken, om op de hoofdzaak te worden beslist;
5.2.
veroordeeld CF in de proceskosten in het incident van Aida, begroot op € 543,00;
5.3.
veroordeelt CF in de na dit vonnis aan de zijde van Aida ontstane nakosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en CF niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2020.

Voetnoten

1.De Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54 (hierna: Brussel I