ECLI:NL:RBAMS:2020:1846

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
13/752034-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

Op 13 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie en de invoer van en handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 28 februari 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman.

De verdediging voerde aan dat de bewijsstukken onvoldoende waren om de overlevering te rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelde dat de Belgische autoriteiten voldoende informatie hadden verstrekt om de verdenkingen te onderbouwen. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank stelde vast dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de garantie van de Belgische autoriteiten dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten. De uitspraak is gedaan door mr. Ch. A. van Dijk, voorzitter, en mrs. M.T.C. de Vries en R. Godthelp, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. D. Gigengack. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752034-19
RK nummer: 19/6289
Datum uitspraak: 13 maart 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 november 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 oktober 2019 door de Onderzoeksrechter in de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Libië) op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek uitgevaardigd op
29 oktober 2019 door A. Gieselink, onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen (referentie dossier nummer: 2017/150 OR A. Gieselink; not.nr.: 45.F1.524936/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 4 december 2019 en 27 februari 2020. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. De verdenking die in het EAB wordt genoemd berust volgens de Belgische autoriteiten onder meer op een auto die zou zijn gebruikt bij de strafbare feiten en die op naam van de opgeëiste persoon staat. Uit de stukken blijkt echter niet dat de opgeëiste persoon op de genoemde data ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van deze auto. Daarnaast zou een telefoonnummer dat aan de opgeëiste persoon wordt toegeschreven op Belgisch grondgebied zijn gebruikt. Zonder nadere informatie zegt ook dit niets over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten.
De rol en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten is aldus niet voldoende geconcretiseerd, zodat de stukken ongenoegzaam moeten worden geacht.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. De opgeëiste persoon wordt, kort gezegd, door de Belgische autoriteiten verdacht van poging tot medeplegen van invoer van en handel in verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie in de periode van 30 juni 2018 tot en met 2 juli 2018 te Duinkerke (Frankrijk) en in de periode van 28 juli 2018 tot en met 30 juli 2018 te Antwerpen (België). Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
Het verweer van de raadsman betreft een bewijsverweer dat in de Belgische strafprocedure aan de orde dient te komen. De waardering van het bewijs dient immers bij uitsluiting te geschieden door de Belgische rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Het verweer kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie,
en:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, onder verwijzing naar zijn verweer in verband met de genoegzaamheid van de stukken, op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving met betrekking tot de rol en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon uiterst summier is. Daarom zouden de feiten niet als lijstfeiten kunnen worden gekwalificeerd.
Oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst vallen en welke feiten dienen te worden aangekruist. De rechtbank is van oordeel dat de informatie uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 4 december 2019 voldoende is om te oordelen dat de lijstfeiten in redelijkheid zijn aangekruist.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Voor toewijzing van een onschuldverweer is slechts plaats als de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon tijdens het verhoor bij de rechtbank is aangetoond. Van een dergelijke situatie is geen sprake. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Parket van de procureur des Konings te Antwerpen heeft op 22 november 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon]
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
en:
poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht kunnen worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden. De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • de verdovende middelen zijn in België ingevoerd;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • de medeverdachten bevinden zich in België.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikelen 45, 47 en 140 Wetboek van Strafrecht, artikelen 2 en 10 Opiumwet en artikelen
2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter in de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, Afdeling Antwerpen (België).
Aldus gedaan door
mr. Ch. A. van Dijk, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 13 maart 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.