In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2020 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Dortmund op 11 juni 2019. De opgeëiste persoon, geboren in 1985, was in Nederland verblijvend en werd in verband met het EAB aangehouden. Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon verweren gevoerd, waarbij onder andere artikel 6, 13 en 26, vierde lid, OLW aan de orde kwamen. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst om de partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten nader te onderbouwen.
Op de zitting van 28 februari 2020 is de behandeling van de vordering voortgezet. De opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn niet ter zitting verschenen, maar de officier van justitie was aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd, omdat zij meer tijd nodig had om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist was en dat hij de Nederlandse nationaliteit had.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat het nationale arrestatiebevel dat aan het EAB ten grondslag ligt, buiten werking is gesteld. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.