3.3Oordeel van de rechtbank
zaak A, feit 1
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Verbalisanten zien een voertuig met daarin drie personen dubbel geparkeerd staan en bij navraag naar het kenteken blijkt dat dit voertuig mogelijk betrokkenheid heeft gehad bij het vervaardigen van softdrugs. Een man, naar later blijkt verdachte, komt aanlopen en gedraagt zich zodanig dat het de verbalisanten voor komt alsof hij iets te verbergen heeft. Het voertuig gaat rijden en verbalisanten geven de bestuurder, naar later blijkt [medeverdachte] , een stopteken. [medeverdachte] blijkt in 2015 en 2016 aangehouden geweest voor het verkopen van nepdope. Verbalisanten ruiken dat uit de auto een sterke henneplucht komt. Zij vragen de inzittenden om een identiteitsbewijs. Verdachte heeft een brandende joint in zijn hand. Uit het politiesysteem blijkt dat verdachte in augustus 2018 in het bezit was van 16 bolletjes verdovende middelen en ook een derde inzittende had een Opiumwet antecedent. De mannen stappen uit, gedragen zich zenuwachtig en zaten constant met hun handen in hun broekzakken, waarbij het er op leek dat zij iets wegstopten. Verbalisanten zijn overgegaan tot een onderzoek aan de kleding op grond van de Opiumwet. Er worden kleine telefoontjes gevonden die mogelijk gebruikt worden als dealertelefoon. [medeverdachte] neemt plaats in de auto en een verbalisant neemt daarna waar dat de tas die eerst met gesloten rits op de achterbank stond nu met geopende rits op de voorstoel staat. [medeverdachte] wordt nogmaals gefouilleerd waarna
€ 1.100 in zijn onderbroek wordt aangetroffen. Deze omstandigheid, naast de vele bewegingen van de andere mannen rondom de auto, is aanleiding om de overige drie mannen nogmaals aan de kleding te onderzoeken. Gevoeld wordt dat verdachte een verdikking had net onder zijn broeksriem. Na aanhouding van verdachte zien verbalisanten verdachte een zakje met witte bolletjes op de grond gooide.
Gelet op deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat voldoende ernstige bezwaren bestonden om verdachte aan de kleding te onderzoeken als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet. Het feit dat verdachte nogmaals aan de kleding is onderzocht, ziet de rechtbank niet als een op zichzelf staande toepassing van deze bevoegdheid en is in die zin niet te beschouwen als een tweede fouillering. Ook hiervoor bestonden voldoende ernstige bezwaren gelet op alle bevindingen, waaronder het aantreffen van geld in de onderbroek van medeverdachte [medeverdachte] . Het verweer slaagt niet.
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte opzettelijk een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad. Het in zaak A onder 1 ten laste gelegde zal worden bewezenverklaard.
Echter, niet kan worden bewezen dat sprake was van medeplegen. De daarvoor vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is niet komen vast te staan. Verdachte zal van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Bij de strafmaat zal de rechtbank rekening houden met de bij verdachte aangetroffen hoeveelheid van negentien bolletjes cocaïne.
zaak A, feit 2
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Tijdens een onderzoek aan de kleding van verdachte op grond van de Opiumwet wordt een bedrag van € 1.100,- in coupures van € 100,- in de onderbroek van verdachte aangetroffen. Dit bedrag is niet tot een legaal inkomen of vermogen van verdachte te herleiden. Ook worden er bolletjes cocaïne bij verdachte en bij andere personen in de auto aangetroffen.
Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Pas één dag voor de terechtzitting op 3 maart 2020 heeft de verdediging stukken toegezonden waarin een verklaring wordt gegeven voor het aanwezig hebben van het desbetreffende geldbedrag. Eén van de toegezonden stukken betreft een brief van de moeder van verdachte waarin zij verklaart op 4 april aan verdachte 1.500 euro te hebben gegeven als cadeau. De brief is gedateerd op 18 november 2019. Uit het bijgevoegde overzicht van ABN AMRO blijkt dat op 2 en 4 januari 2019 750 euro is gepind van de rekening van de moeder van verdachte. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij dit geldbedrag voor zijn verjaardag heeft gekregen en dat dit bedrag bedoeld was om zijn rijlessen te betalen. Verdachte dacht dat toen de verbalisanten hem staande hielden zij het geld zouden afpakken. Daarom had hij het geld in zijn onderbroek gestopt.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die verdachte heeft gegeven niet kan worden aangemerkt als een verklaring die nu nog te verifiëren is. Immers, uit de data van de overgelegde stukken volgt dat de verdediging deze al veel eerder had kunnen verstrekken. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verklaring van verdachte alsnog te verifiëren, temeer omdat de voortgang van de strafzaak daardoor zou worden geschaad. Bij gebreke van een verifieerbare verklaring concludeert de rechtbank dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank concludeert dat verdachte de vindplaats van het geld heeft verborgen en dat hij heeft verhuld wie de rechthebbende is geweest. Het geldbedrag was verstopt in de onderbroek van verdachte. Dit is een niet voor de hand liggende plaats. Hierdoor is het geld niet bereikbaar geweest voor de gemiddelde mens en het resultaat is geweest dat het geld effectief verborgen en vrijwel onvindbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden worden gesproken van een situatie die een uitzonderlijke vorm van voorhanden hebben overstijgt.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. Van het tenlastegelegde medeplegen zal verdachte worden vrijgesproken, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] . Gelet hierop zal de rechtbank “een geldbedrag” bewezen verklaren in plaats van het ten laste gelegde bedrag, nu dit ziet op het geld dat zowel bij [medeverdachte] als bij verdachte is aangetroffen. Bij de strafmaat zal de rechtbank rekening houden met het bij verdachte aangetroffen bedrag van 1100 euro.
zaak B, feit 1
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak B onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Op het moment dat verdachte de fiets voorhanden heeft gekregen, had hij redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig was. Het betreft een fiets van het merk Cortina met een waarde van € 350,-. Verdachte heeft verklaard dat hij op de desbetreffende dag door een persoon op straat werd aangesproken die hem vroeg of hij een fiets wilde kopen. Verdachte heeft hiermee ingestemd en heeft de fiets voor € 20,- gekocht. Verdachte heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de herkomst van de fiets. Gelet op de prijs die verdachte heeft betaald en de omstandigheden waaronder hij de fiets heeft gekocht, had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat de fiets van misdrijf afkomstig was.
zaak B, feit 2
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het in zaak B onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de inhoud van het door de betreffende verbalisanten opgemaakte proces-verbaal.
zaak C
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte bewezen dat hij het in zaak C ten laste gelegde heeft begaan.
Zaak D, feit 1
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte het in zaak D onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan. Niet kan worden vastgesteld dat de gepleegde woninginbraak op 1 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer en zijn vrouw op 24 februari 2018 uit hun woning zijn vertrokken om op vakantie te gaan. Op 1 maart 2018 wordt vervolgens, nadat een gestolen bankpas en creditcard van aangever bij verdachte worden aangetroffen, door de buurman van verdachte geconstateerd dat er in de woning is ingebroken. Op basis hiervan kan slechts worden vastgesteld dat de inbraak tussen 24 februari 2018 en 1 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Dat verdachte op 1 maart 2018 rond 5 uur in de ochtend in de buurt van de woning van aangever is aangetroffen vormt gelet hierop onvoldoende bewijs dat verdachte de woninginbraak mede heeft gepleegd. Verder is onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachte een van de personen is geweest die op 1 maart 2018 rond 7 uur met de pinpas van aangever heeft gepind. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het in zaak D onder 1 primair ten laste gelegde.
Op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen dat verdachte het in zaak D onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Gelet op de omstandigheid dat op de creditcard en bankpas de naam van een ander stond en geprobeerd is de naam op de creditcard weg te krassen, had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat de bankpas en creditcard van misdrijf afkomstig waren.
zaak D, feit 2
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte opzettelijk 1,67 gram cocaïne en 1,71 gram heroïne aanwezig heeft gehad. Het in zaak D onder 2 ten laste gelegde zal worden bewezenverklaard.