ECLI:NL:RBAMS:2020:1802

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
13/201847-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie na vrijspraak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie (OM) tegen een veroordeelde, die in de onderliggende strafzaak op dezelfde datum is vrijgesproken van feit 5. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 11 februari 2020, had betrekking op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.428,65, dat aan de veroordeelde opgelegd zou moeten worden. Tijdens de zitting op 3 maart 2020 heeft de officier van justitie de vordering aangepast en verzocht deze alleen met betrekking tot feit 5 toe te wijzen. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft gepleit voor afwijzing van de vordering, maar heeft zich niet uitgelaten over de ontnemingsvordering zelf.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen grondslag is voor de ontnemingsvordering, aangezien de veroordeelde is vrijgesproken van het feit waarop de vordering betrekking heeft. Volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan er alleen geld worden ontnomen als er een strafrechtelijke veroordeling is. Gezien de vrijspraak van de veroordeelde, heeft de rechtbank geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft derhalve besloten om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/201847-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/201847-19, tegen:
[persoon], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] , gedetineerd in [plaats detentie] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 3 maart 2020.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie van 11 februari 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.428,65. De rechtbank verstaat de vordering aldus dat deze betrekking heeft op de onderliggende strafzaak tegen [persoon] .

3.Beoordeling

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering aangepast en verzocht de vordering slechts met betrekking tot feit 5 toe te wijzen. De raadsvrouw heeft bepleit om de vordering af te wijzen. De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de ontnemingsvordering.
De rechtbank heeft [persoon] in de onderliggende strafzaak op 17 maart 2020 vrijgesproken van feit 5, op welk feit de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet. Daarom bestaat er geen grondslag ten aanzien van dit deel van de vordering, omdat er alleen geld kan worden ontnomen als er een strafrechtelijke veroordeling is. Het Openbaar Ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ontnemingsvordering.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.P.H. Borghans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2020.