ECLI:NL:RBAMS:2020:1802
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie na vrijspraak
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie (OM) tegen een veroordeelde, die in de onderliggende strafzaak op dezelfde datum is vrijgesproken van feit 5. De vordering van de officier van justitie, ingediend op 11 februari 2020, had betrekking op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.428,65, dat aan de veroordeelde opgelegd zou moeten worden. Tijdens de zitting op 3 maart 2020 heeft de officier van justitie de vordering aangepast en verzocht deze alleen met betrekking tot feit 5 toe te wijzen. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft gepleit voor afwijzing van de vordering, maar heeft zich niet uitgelaten over de ontnemingsvordering zelf.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen grondslag is voor de ontnemingsvordering, aangezien de veroordeelde is vrijgesproken van het feit waarop de vordering betrekking heeft. Volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan er alleen geld worden ontnomen als er een strafrechtelijke veroordeling is. Gezien de vrijspraak van de veroordeelde, heeft de rechtbank geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft derhalve besloten om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.