ECLI:NL:RBAMS:2020:1782

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
13/669062-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van bewezenverklaring van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot 6,37 kilogram MDMA

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 6,37 kilogram MDMA op 10 juli 2019 in Diemen. De rechtbank heeft op 10 maart 2020 uitspraak gedaan na een zitting op 25 februari 2020, waar de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. N. Bevelander, hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte heeft bekend dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn woning, maar ontkende te hebben gehandeld in de verkoop ervan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank oordeelde dat het bewijs, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en de aangetroffen middelen, voldoende was om de verdachte schuldig te verklaren aan het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De rechtbank heeft ook het advies van de reclassering in overweging genomen, dat geen bijzondere voorwaarden adviseerde. De uitspraak is gedaan in overeenstemming met de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/669062-19
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen:
[adres 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. Bevelander, naar voren hebben gebracht.

2.2. Tenlastelegging

Verdachte wordt – kort gezegd en na wijziging op de zitting – beschuldigd van het aanwezig hebben dan wel het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van in totaal 6,37 kilogram MDMA, gepleegd op 10 juli 2019 in Diemen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.3. Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanwezig hebben van 6,37 kilogram MDMA wettig en overtuigend kan worden bewezen op basis van de bekennende verklaring van verdachte en de overige stukken in het dossier. Zij vraagt partiële vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanwezig hebben van de verdovende middelen kan worden bewezen omdat verdachte dit feit heeft bekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 10 juli 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte op het adres [adres 2]. Tijdens deze doorzoeking zijn in een afgesloten kast een emmer met daarin zakjes met een grote hoeveelheid pillen en een vuilniszak met daarin een bruine substantie aangetroffen. Uit onderzoek volgt dat de pillen en de substantie MDMA bevatten.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij wist dat in de zakjes weleens XTC pillen konden zitten. Op zitting heeft verdachte bekend dat hij wist dat er ook pillen in de emmer zaten. Over de substantie die naast de emmer met pillen is aangetroffen zegt verdachte dat hij niet wist wat er precies in de vuilniszak zat, maar wel dat “het niet goed was” en dat hij deze zelf in de kast heeft gezet.
Op grond van het voorgaande kan het opzettelijk aanwezig hebben – en dan op zijn minst in voorwaardelijke zin - van 6,37 kilogram MDMA wettig en overtuigend worden bewezen.
Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat verdachte op 10 juli 2019 heeft gehandeld in de verdovende middelen die bij hem thuis zijn aangetroffen. Evenmin kunnen de andere ten laste gelegde gedragingen worden bewezen. Daarom moet hij hiervan worden vrijgesproken

5.Het bewijs

5.1
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
5.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 10 juli 2019 te Diemen opzettelijk aanwezig heeft gehad 6,37 kilogram, bestaande uit- 4,41 kilogram, inclusief verpakkingsmateriaal en- 1,96 kilogram bruine substantie,zijnde MDMA.

6.6. De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.8. Motivering van de straf

8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft bij haar strafeis in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij first offender is voor drugsfeiten en in zijn nadeel dat sprake is van een dealerindicatie.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aan de rechtbank verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met het reclasseringsadvies van 18 november 2019 en verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, omdat hij hierdoor zijn woning en baan zal verliezen. Verdachte is bereid en in staat om een langdurige taakstraf uit te voeren. Eventueel kan, als stok achter de deur, een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat sprake is van een dealerindicatie.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid harddrugs in de vorm van MDMA-pillen. Bovendien zijn op de telefoon van verdachte berichten aangetroffen die sterk doen vermoeden dat zij betrekking hebben op het bestellen en verkopen van verdovende middelen. Verder is op de telefoon van een toenmalige vriend van verdachte een foto aangetroffen waarop verdachte staat afgebeeld met een zakje pillen aan zijn mond. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank een dealerindicatie aanwezig.
Verdovende middelen leveren een gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stoffen sterk verslavend zijn en regelmatig gebruik hiervan in de regel lichamelijk, psychisch en sociaal schadelijke gevolgen met zich brengt. Het bezit van harddrugs wordt daarom krachtig bestreden.
Bovendien veroorzaakt de criminaliteit die met het gebruik van harddrugs gepaard gaat schade en overlast voor de samenleving.
Bij het vaststellen van de hoeveelheid verdovende midden is de rechtbank uitgegaan van het totale gewicht aan verdovende middelen en niet van het aantal pillen. Het aantal pillen is namelijk gebaseerd op een schatting. Dit brengt met zich dat verdachte in totaal 6,37 kilo aan verdovende middelen aanwezig heeft gehad.
De rechtbank stelt vast dat verdachte over een woning en een baan beschikte op het moment dat hij de verdovende middelen in huis had. Dat waren stabiele factoren. Verdachte heeft ook verklaard dat hij toen in staat was om een begin te maken met het aflossen van zijn schulden. Desondanks heeft verdachte een voor handel bestemde, grote hoeveelheid verdovende middelen in zijn huis bewaard. Deze omstandigheden maken dat de rechtbank niet anders op het bewezenverklaarde kan reageren dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) waarin het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben van harddrugs met een gewicht van 6 tot 7 kilo een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 21 maanden bedraagt. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt voor het bepalen van de op te leggen straf. Dat uitgangspunt is hoger dan de officier van justitie heeft geëist, maar is gerechtvaardigd omdat dit aansluit bij de LOVS-oriëntatiepunten voor het aantal kilo verdovende middelen dat bij verdachte is aangetroffen. Vervolgens heeft de rechtbank bekeken of er in deze zaak feiten en omstandigheden zijn die oplegging van een lichtere of juist zwaardere straf dan wel een maatregel rechtvaardigen.
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een dealerindicatie. Deze omstandigheid werkt strafverzwarend.
De rechtbank heeft in strafverminderende zin meegewogen dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 6 januari 2020 blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een opiumdelict.
Ten slotte heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van 18 november 2019. Daarin adviseert de reclassering bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat zij interventies en toezicht niet van meerwaarde acht. De rechtbank neemt het advies van de reclassering om geen bijzondere voorwaarden op te leggen over. Inmiddels heeft verdachte, naar aanleiding van eerder opgelegde schorsende voorwaarden, een bewindvoerder en is een begin gemaakt met het aflossen van schulden. De rechtbank geeft verdachte in overweging om de schuldhulpverlening zelfstandig voort te zetten, gelet op zijn door de reclassering geconstateerde, actieve houding om problemen aan te pakken. Mocht tijdens detentie blijken dat verdachte toch meer begeleiding nodig heeft, dan zou begeleiding op termijn in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling kunnen worden opgelegd.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van twee jaren, een passende straf is.

9.9. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
9 (negen) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegdzal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.F. Sneeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 maart 2020.
[...]