ECLI:NL:RBAMS:2020:1779

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
8207856 EA VERZ 19-876
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en ontslag op staande voet: rechtsgeldigheid en gevolgen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een werktuigbouwkundig monteur, en zijn werkgever, GVB Exploitatie B.V. [verzoeker] had op 3 december 2019 een verzoek ingediend tot ongedaanmaking van zijn ontslag op staande voet, dat op 23 oktober 2019 door GVB was gegeven. De aanleiding voor het ontslag was het meenemen van een fiets die niet van hem was, zonder toestemming van de eigenaar. GVB had op 21 oktober 2019 aan [verzoeker] medegedeeld dat zij voornemens was hem op staande voet te ontslaan, maar bood hem de mogelijkheid om zelf zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op 25 oktober 2019 heeft [verzoeker] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, maar hij betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet.

De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet, gezien de omstandigheden waaronder [verzoeker] de fiets had meegenomen. De rechter concludeerde dat [verzoeker] op 25 oktober 2019 zelf zijn arbeidsovereenkomst had opgezegd, en dat deze opzegging rechtsgeldig was. Hierdoor eindigde de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020. De vorderingen van [verzoeker] tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling werden afgewezen, evenals zijn verzoek om een billijke vergoeding. GVB werd in het gelijk gesteld en [verzoeker] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8207856 EA VERZ 19-876
beschikking van: 7 februari 2020
func.: 438

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoeker]

wonende te Wijdewormer
verzoeker in conventie,
verweerder in het (voorwaardelijk ingestelde) tegenverzoek
nader te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. G. Martin
t e g e n

de besloten vennootschap GVB Exploitatie B.V.

gevestigd te Amsterdam
verweerster in conventie,
verzoekster in het (voorwaardelijk ingestelde) tegenverzoek
nader te noemen: GVB
gemachtigde: mr. A.M.J. Bouman

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[verzoeker] heeft op 3 december 2019 een verzoek ingediend dat strekt tot – kort samengevat – ongedaanmaking van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door GVB, met nevenverzoeken.
GVB heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende een (voorwaardelijk ingediend) tegenverzoek.
Het verzoek is ter terechtzitting behandeld 27 januari 2020. [verzoeker] is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en door mr. G. Martin als zijn gemachtigde. Namens GVB zijn verschenen [naam] en [naam] , vergezeld door mr. A.M.J. Bouman als gemachtigde. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord.
Beschikking is bepaald op heden.

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[verzoeker] , geboren op 19 augustus 1957, is met ingang van 1 maart 1990 in dienst getreden van GVB, laatstelijk werkzaam in de functie van werktuigbouwkundig monteur, tegen een loon van € 3.233,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
1.2.
Op de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is de bedrijfs-cao GVB van toepassing, hierna: de cao.
1.3.
Op 10 oktober 2019 in de avond heeft [verzoeker] een fiets die op slot stond in een fietsenstalling op een bedrijfsterrein van GVB, ingeladen in een bestelbus van GVB. Hij heeft deze fiets vervoerd naar een ander bedrijfsterrein van GVB en deze in de fietsenstalling aldaar geplaatst, voorzien van een extra slot.
1.4.
Op 13 oktober 2019 heeft de eigenaar van die fiets, een andere medewerker van GVB, bij GVB melding gemaakt van de verdwijning van de fiets. Naar aanleiding daarvan heeft GVB een onderzoek ingesteld en in dat verband ook de beelden van de beveiligingscamera bij de eerstgenoemde fietsenstalling bekeken, waarop de handelswijze van [verzoeker] te zien was.
1.5.
Op 17 oktober 2019 heeft GVB [verzoeker] geschorst. Per brief van gelijke datum is dit aan [verzoeker] bevestigd en is hij uitgenodigd voor een gesprek op 21 oktober 2019 conform artikel 14.1.1 cao.
1.6.
Op 21 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen GVB en [verzoeker] . [verzoeker] werd daarin bijgestaan door zijn zoon en door de heer [naam] , eerstelijns belangenbehartiger van het FNV, hierna: ‘ [naam] ’.
1.7.
Op 22 oktober 2019 heeft GVB aan [verzoeker] medegedeeld dat zij voornemens is hem op staande voet te ontslaan, maar dat [verzoeker] de mogelijkheid krijgt ‘de eer aan zichzelf te houden’ door zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
1.8.
Op 23 oktober 2019 in de ochtend is over dit laatste voorstel telefonisch contact geweest tussen de gemachtigde van GVB en [naam] .
1.9.
Bij mailbericht van 23 oktober 2019 13.04 uur deelde de gemachtigde van GVB aan [naam] mee dat zij die ochtend hadden gesproken over de mogelijkheid dat [verzoeker] zelf zijn arbeidsovereenkomst zou opzeggen tegen 1 januari 2020, dat hij tot die datum zou worden vrijgesteld van werkzaamheden, dat hij geacht zou worden zijn vakantiedagen c.a. per die einddatum te hebben opgenomen en dat hij desgewenst een neutraal getuigschrift zou ontvangen. Het bericht eindigde met de mededeling: “
We spraken af dat we eind van de dag nog even contact hebben.”
1.10.
Op het einde van de middag van 23 oktober 2019 deelde [naam] telefonisch aan de gemachtigde van GVB mee dat [verzoeker] nog geen besluit had genomen over het hierboven bedoelde voorstel. De gemachtigde van GVB heeft daarop medegedeeld dat GVB niet bereid was langer te wachten en dat zij zou overgaan tot ontslag.
1.11.
Bij brief van 23 oktober 2019, per koerier verzonden en om ca. 19.30 u bezorgd bij [verzoeker] , heeft GVB [verzoeker] op staande voet ontslagen. In deze brief staat onder meer:

Na melding door een collega van een uit de fietsenstalling van LCM verdwenen fiets, heeft de heer [naam] , compliance officer van GVB, op 15 oktober 2019 een onderzoek gestart. In dat onderzoek is op basis van camerabeelden geconstateerd dat u op 10 oktober 2019 in de avond een op slot staande fiets die niet van u is, zonder toestemming van de eigenaar en zonder dat u daar opdracht toe had, om 20:17 uur heeft meegenomen uit de fietsenstalling. U bent met de fiets aan de hand, het achterwiel opgetild naar een bedrijfsauto gelopen, heeft de fiets daarin geladen en heeft vervolgens het terrein bij LCM met de bedrijfsauto verlaten.(…)
Die dag was er van 15.30 uur tot 19.30 uur een bedrijfsfeestje in het centrum van Amsterdam. U heeft de bedrijfsauto op CS laten staan en bent na afronding van de klus naar het bedrijfsfeestje gegaan. Nadat u het bedrijfsfeestje heeft verlaten, heeft u de bedrijfsauto bij CS opgehaald om hiermee naar de Hoofdwerkplaats Rail (HWR) in Diemen te rijden. Daar stond namelijk uw eigen auto waarmee u naar huis zou rijden. Toen bedacht u zich echter, zo gaf u aan, dat er een fiets stond bij het opleidingscentrum van de metro (LCM) die “hier al langere tijd stond, klaar stond voor afvoer, en toch naar de schroothoop zou gaan”. U bent naar het LCM gereden en heeft daar de fiets achterin de bedrijfsauto geladen en bent naar de HWR gereden. U heeft de fiets daar in de fietsenstalling gezet. Om te voorkomen dat iemand anders de fiets zou meenemen heeft u een extra kettingslot om de fiets gedaan,
zo heeft u verklaard.“
1.12.
Op 25 oktober 2019 zond [verzoeker] een brief aan de gemachtigde van GVB, zowel per post als per e-mail, waarin hij mededeelde:

Verwijzend naar uw voorstel van 23 oktober 2019, wil ik met deze brief officieel mijn arbeidsovereenkomst bij het GVB beëindigen. Eerlijk gezegd doe ik dit met pijn in het hart. (…)”.
1.13.
Eveneens op 25 oktober 2019 heeft [verzoeker] ook telefonisch contact met de gemachtigde van GVB, waarbij hij verzocht om een afspraak te (laten) arrangeren op het spreekuur van het ABP. Daaraan heeft GVB gevolg gegeven.
1.14.
Bij e-mailbericht d.d. 30 oktober 2019 van haar gemachtigde heeft GVB de ontvangst van de onder 1.13 bedoelde opzegbrief bevestigd, en heeft zij onder meer medegedeeld:

Bij deze trekt GVB het ontslag op staande voet per 23 oktober 2019, zoals dat schriftelijk aan is medegedeeld bij brief van 23 oktober 2019, in. (…)”
1.15.
Bij e-mail van 7 november 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] medegedeeld dat het ontslag van 23 oktober 2019 nietig is. Verder wordt in die brief onder meer medegedeeld:

Voorts deel ik u mede dat cliënt hierbij de op 25 oktober 2019 gesloten beëindigingsovereenkomst, op grond waarvan cliënt is overgegaan tot een opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2019 en het GVB hierop per 30 oktober 2019 het ontslag op staande voet heeft ingetrokken, met verwijzing naar art. 7:670b BW, ontbindt. (…)”
1.16.
Hierna is tussen de gemachtigden nog verder gecorrespondeerd.
1.17.
GVB heeft over de periode 23 oktober 2019 tot 1 januari 2020 aan [verzoeker] loon en emolumenten betaald tot een bedrag van € 9.474,72 bruto.

Verzoek en verweer op het (voorwaardelijk) tegenverzoek

2. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter te beslissen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zoals geformuleerd in het verzoekschrift:
het ontslag op staande voet d.d. 23 oktober 2019 te vernietigen;
voor recht te verklaren dat de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst d.d. 25 oktober 2019 het rechtsgevolg heeft, dat de door [verzoeker] gedane opzegging geen rechtswerking heeft en te verklaren dat het ontslag op staande voet onherroepelijk werd ingetrokken op 30 oktober 2019;
3.
aan [verzoeker] het overeengekomen loon te betalen vanaf 23 oktober 2019 tot op het tijdstip dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, verminderd met hetgeen gedaagde tussentijds zal hebben voldaan;
4.
te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het gevorderde, voor zover dat betrekking heeft op achterstallige uitbetalingen, uit te keren;
5.
te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen, voor wat betreft de bedragen welke opeisbaar zijn op het tijdstip van eerste sommatie vanaf dat tijdstip en voor wat betreft de bedragen welke nadien opeisbaar worden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, tot de dag der algehele voldoening;
6.
Subsidiair: aan [verzoeker] ten laste van verweerster een vergoeding ex art. 7:681 lid 1 BW een billijke vergoeding toe te kennen gelijk aan 30 maandsalarissen wegens opzegging in strijd art. 7:670 en 7:671 BW toe te kennen;
7.
Subsidiair: aan [verzoeker] ten laste van het GVB een vergoeding ex art. 7:673 BW van € 75.000,- (bruto) toe te kennen;
8.
[verzoeker] , zonder enige beperkingen, in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te verrichten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan, dat verweerster in gebreke mocht blijven aan dit gedeelte van de beschikking te voldoen;
9.
te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 50,- aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,- onder voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en verweerster niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, mcl. BTW;
10.
alles met veroordeling van verweerster in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een bedrag aan salaris en verschotten voor de gemachtigde van Visser.
3. Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat er geen sprake was van een dringende reden. Hij dacht dat de bewuste fiets naar de schroothoop zou gaan. Hij heeft de fiets slechts verplaatst om te kijken of er ‘tumult’ van zou komen. Hij had nog niet beslist wat hij met de fiets ging doen. Van toe-eigenen was geen sprake. Voorts is het ontslag volgens [verzoeker] ook niet onverwijld gegeven. De telefoongesprekken en berichten als hiervoor bij de feiten bedoeld onder 1.7 tot en met 1.10 en 1.12 tot en met 1.14 vormen tezamen een beëindigingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW. Deze overeenkomst heeft [verzoeker] tijdig ontbonden. De intrekking van het ontslag op staande voet heeft onvoorwaardelijk plaatsgevonden, en kan daarom niet ongedaan worden gemaakt. De arbeidsovereenkomst duurt voort en hij is beschikbaar voor arbeid, aldus – steeds – [verzoeker] . Subsidiair maakt [verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW gelijk aan 30 maandsalarissen.
4. [verzoeker] heeft subsidiair, voor het geval het verzoek van GVB tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, verzocht om toekenning van € 75.000,-.

Verweer en tegenverzoek

5. GVB verweert zich tegen het verzoek. Zij voert aan – samengevat – dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 is geëindigd door de opzegging door [verzoeker] op 25 oktober 2019. Er is geen sprake van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW, zodat van een ontbinding daarvan geen sprake kan zijn. Mocht hierover anders worden geoordeeld dan treft de ontbinding niet alleen de opzegging door [verzoeker] , maar ook het intrekken van het ontslag op staande voet door GVB. Dat zou betekenen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het ontslag op staande voet d.d. 23 oktober 2019. Er is wel sprake van een dringende reden en het ontslag is – mede gelet op de noodzaak tot onderzoek en hoor en wederhoor – voldoende onverwijld gegeven. In het laatste geval heeft GVB het loon c.a. over de periode 23 oktober 2019 tot 1 januari 2020 onverschuldigd betaald, aldus GVB.
6. Voorwaardelijk, namelijk voor zover zou worden geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd per 1 januari 2020 maar wel per 23 oktober 2019, verzoekt GVB in reconventie [verzoeker] te veroordelen aan GVB te betalen een bedrag van € 9.475,72 bruto, zijnde het bedrag aan loon, vermeerderd met emolumenten, dat GVB (in dat geval) onverschuldigd aan [verzoeker] heeft betaald over de periode 23 oktober 2019 tot 1 januari 2020, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
7. Eveneens voorwaardelijk, namelijk in het geval het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de opzegging wordt toegewezen of op dit verzoek niet op korte termijn, bijvoorbeeld door bewijslevering, kan worden beslist, en uitsluitend indien aan [verzoeker] geen transitievergoeding wordt toegekend, verzoekt GVB om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog zou bestaan, per de eerst mogelijke datum te ontbinden, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van de onderhavige procedure, het salaris van de gemachtigde en de nakosten daaronder begrepen.

Beoordeling

8. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
9. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek primair ten grondslag gelegd dat partijen een schriftelijke overeenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn aangegaan en dat hij deze tijdig heeft vernietigd als bedoeld in artikel 7:670b lid 2 BW.
10. In artikel 7:670b lid 1 en 2 BW is bepaald:

1. Een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, is slechts geldig indien deze schriftelijk is aangegaan.
2. Indien de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, heeft de werknemer het recht om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen, binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, door een schriftelijke, aan de werkgever gerichte, verklaring te ontbinden.”
11. Artikel 7:670b BW spreekt van ‘een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd’. Voorts moet er sprake zijn van een schriftelijke overeenkomst. Aangenomen wordt dat aan laatstbedoelde eis wordt voldaan indien de inhoud van de overeenkomst kenbaar is uit meerdere schriftelijke stukken, en dat e-mailberichten daarmee gelijk kunnen worden gesteld. Het zal echter in alle gevallen de overeenkomst dienen te zijn die de arbeidsovereenkomst doet eindigen, dan wel een overeenkomst die voor (een) partij(en) een verplichting in het leven roept om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Van een dergelijke overeenkomst is in dit geval geen sprake geweest, ook niet wanneer alle stukken als bij de feiten genoemd onder 1.7 tot en met 1.10 en 1.12 tot en met 1.14 in onderling verband worden bezien.
11. In de onder 1.7 en 1.8 bedoelde telefoongesprekken en in het onder 1.9 bedoelde e-mailbericht heeft GVB (mogelijk) wel een voorstel gedaan tot het aangaan van een beëindigingsovereenkomst als hierboven bedoeld. Dat voorstel is echter niet (voldoende tijdig) aanvaard door [verzoeker] . Dat voorstel is vervolgens achterhaald door het ontslag op staande voet, medegedeeld in de brief die op 23 oktober 2019 ‘s avonds bij [verzoeker] is bezorgd. Dat ontslag betrof een éénzijdige rechtshandeling door GVB, met als rechtsgevolg een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.
11. GVB had de mogelijkheid van ongedaan making van het ontslag op staande voet – in het geval [verzoeker] (alsnog) zelf zou opzeggen – niet expliciet ingetrokken. Dit brengt echter niet mee dat er sprake was van een overeenkomst tussen partijen. Er was geen sprake van een afspraak tussen partijen op grond waarvan [verzoeker] verplicht was op te zeggen. Hij had wel een mogelijkheid om zelf op te zeggen, en mocht de verwachting hebben (maar niet de zekerheid) dat GVB daarna het ontslag op staande voet zou intrekken. De opzegging door [verzoeker] vormde daarom een éénzijdige rechtshandeling gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020. Door de daarop volgende intrekking van het ontslag op staande voet herleefde de arbeidsovereenkomst, waardoor de opzegging door [verzoeker] het beoogde rechtsgevolg had. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 was het gevolg van een vrijwillige keuze van [verzoeker] om die eenzijdige rechtshandeling te verrichten, en niet het gevolg van een overeenkomst tussen partijen. [verzoeker] had er ook voor kunnen kiezen niet op te zeggen en het ontslag op staande voet in rechte te bestrijden.
11. Afgezien van het feit dat van een opzegging door de werknemer zelf een minder diffamerende werking uitgaat dan van een ontslag op staande voet, is van belang dat er ook sprake is van een aanzienlijk verschil in financiële gevolgen: als gevolg van de opzegging door hemzelf behield [verzoeker] aanspraak op doorbetaling van loon c.a. tot 1 januari 2020, terwijl door het ontslag op staande voet in beginsel vanaf 23 oktober 2019 geen aanspraak meer op loon c.a. zou bestaan.
11. Hoewel [verzoeker] niet heeft gesteld dat aan zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst geen weloverwogen beslissing ten grondslag heeft gelegen, ligt in zijn stellingen besloten dat hij betwist dat die opzegging voldoet aan de voorwaarden die in de jurisprudentie worden gesteld aan de aanvaarding door de werkgever van een eigen opzegging door de werknemer. Deze eisen zijn – kort samengevat – dat de verklaring van de werknemer voldoende duidelijk en ondubbelzinnig is en dat voor de werkgever voldoende duidelijk moet zijn dat de werknemer zich van de strekking van de verklaring en van de gevolgen daarvan bewust is. Bij de beoordeling of aan deze eisen is voldaan is in de onderhavige zaak het volgende van belang.
11. [verzoeker] heeft op 25 oktober 2019 opgezegd, maar wist al vanaf 21 oktober 2019 dat GVB de arbeidsovereenkomst op (zeer) korte termijn wilde beëindigen.
11. [verzoeker] werd bij de gesprekken en onderhandelingen met GVB bijgestaan door een belangenbehartiger van zijn vakbond.
11. Het voorstel van GVB aan [verzoeker] om zelf op te zeggen was er juist op gericht om de gevolgen van een ontslag minder ernstig te maken (meer kans om elders nog aan het werk te komen, geen onmiddellijke beëindiging van de loonbetaling) dan deze bij een ontslag op staande voet zouden zijn. GVB mocht er daarom van uitgaan dat [verzoeker] zich over de gevolgen van beide vormen van ontslag zou oriënteren en dat deze onderwerp zouden zijn van advisering door zijn belangenbehartiger bij de vakbond.
11. En tenslotte is van belang in hoeverre vast stond dat er gronden waren voor een ontslag op staande voet. Naarmate dit meer vast staat, zal – gelet op het voorgaande – een opzegging door [verzoeker] zelf ook meer voor de hand liggen, omdat dit in dat geval in diens voordeel zou zijn. Naarmate de opzegging door [verzoeker] zelf hem in een voordeliger positie brengt dan hij zou verkeren zonder die opzegging, zal GVB minder behoeven te twijfelen of [verzoeker] weloverwogen opzegt.
11. Wat de opzeggrond betreft staat vast – en dit is ook niet door hem betwist – dat [verzoeker] een (dure) fiets die niet zijn eigendom was heeft meegenomen en elders heeft geplaatst voorzien van een extra slot. Vast staat dat [verzoeker] daarvoor geen toestemming of opdracht heeft gekregen. Dat hij kon denken dat de betreffende fiets bestemd was voor de sloop heeft [verzoeker] – mede gelet op de overgelegde foto’s waarop onmiskenbaar sprake is van een in goede staat verkerende fiets – in het geheel niet onderbouwd. De uitlating van [verzoeker] dat hij wilde kijken of het wegnemen van de fiets zou leiden tot ‘tumult’ kan slechts zo begrepen worden dat hij, indien dit enige tijd uit zou blijven, zich de fiets zou toe-eigenen. Dat betekent dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan (een poging tot) toe-eigening van een waardevolle zaak die eigendom was van een collega. Daarnaast heeft hij bij de uitvoering van een en ander ook nog gebruik gemaakt van de bedrijfsauto van GVB, die (uiteraard) niet voor dat doel door GVB aan hem ter beschikking was gesteld. Dit alles brengt mee dat het bepaald niet uitgesloten kon worden geacht dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
11. Voorts heeft GVB voldoende spoed betracht bij het doen van onderzoek, het plegen van hoor en wederhoor en het komen tot besluitvorming. Dat zij zou overgaan tot ontslag op staande voet heeft zij reeds op 21 oktober 2019 aan [verzoeker] medegedeeld. Dat GVB de formele bevestiging heeft aangehouden om [verzoeker] de gelegenheid te geven om zich te beraden op de minder ver gaande mogelijkheid van een opzegging door hemzelf, kan in dit geval niet aan GVB worden tegengeworpen. Zowel het ontslag als de reden daarvan waren immers reeds op 21 oktober 2019 duidelijk voor [verzoeker] . Er bestond bij ontvangst van de opzeggingsbrief van [verzoeker] op 25 oktober 2019 noch objectief, noch subjectief (voor GVB) aanleiding om te veronderstellen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig zou zijn geweest omdat het ontslag en de reden daarvan niet onverwijld zouden zijn medegedeeld.
11. Uit het voorgaande volgt dat GVB er op goede gronden van uit mocht gaan dat er sprake was van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, dat [verzoeker] daarvan op de hoogte was, dat [verzoeker] advies had ingewonnen (in elk geval bij zijn belangenbehartiger van de vakbond) over de vraag of hij zelf moest opzeggen of niet, en dat [verzoeker] had nagedacht over de gevolgen van het wel of niet zelf opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Verder had GVB goede redenen om er van uit te gaan dat een opzegging door [verzoeker] zelf hem in een betere positie zou plaatsen dan de positie waarin hij zonder die opzegging zou verkeren. De inhoud van de brief waarmee [verzoeker] heeft opgezegd was duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar. Onder die omstandigheden heeft GVB redelijkerwijs mogen aannemen dat de wil van [verzoeker] daadwerkelijk gericht was op de opzegging van de arbeidsovereenkomst, en die opzegging mogen aanvaarden. [verzoeker] kan dan ook aan zijn opzegging worden gehouden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 is geëindigd, dat er geen sprake (meer) is van een ontslag op staande voet dat kan worden vernietigd, en dat de vorderingen van [verzoeker] tot doorbetaling van loon na die datum en tot wedertewerkstelling worden afgewezen. Evenmin bestaat er grond voor toewijzing van een (billijke of transitie-)vergoeding aan [verzoeker] .
11. Uit het voorgaande volgt ook dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de tegenverzoeken van GVB zijn ingesteld, zodat deze geen verdere behandeling behoeven.
11. Gelet op de uitkomst van de zaak zal [verzoeker] worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van GVB.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van GVB tot op heden begroot op
€ 720,00 inclusief eventueel verschuldigde BTW;
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van een bedrag van € 60,00 aan nasalaris, alsmede tot betaling van een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, onder de voorwaarde dat [verzoeker] niet binnen veertien dagen na aanschrijving tot nakoming volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis eerst na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden, een en ander, voor zover van toepassing, inclusief BTW;
verklaart de kosteveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.L.J.M. de Waal, kantonrechter en op 7 februari 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter