ECLI:NL:RBAMS:2020:1751

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
13.198468.19 (zaak A), 13.258174.19 (zaak B) en 13.119012.19 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafzaak tegen minderjarige verdachte voor zware mishandeling en diefstal met braak

In deze jeugdstrafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2020 uitspraak gedaan tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2001, die zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling en diefstal met braak. De zaak betreft twee afzonderlijke tenlasteleggingen: in zaak A wordt de verdachte beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 4] door een gasfles tegen zijn gezicht te gooien, wat resulteerde in een kaakfractuur en andere verwondingen. In zaak B wordt de verdachte beschuldigd van diefstal in vereniging met braak uit een auto, waarbij twee tassen van [persoon 5] en [persoon 6] zijn weggenomen. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld en op basis van het bewijs en de verklaringen van de betrokkenen, waaronder de officier van justitie en de raadsvrouw van de verdachte, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verdachte in beide zaken schuldig is. De rechtbank heeft de verdachte in zaak A vrijgesproken van poging tot doodslag, maar hem wel schuldig bevonden aan zware mishandeling. In zaak B is de verdachte schuldig bevonden aan diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft een jeugddetentie van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en bijzondere voorwaarden gesteld voor begeleiding en toezicht na de detentie. Tevens is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij [persoon 4].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.198468.19 (zaak A), 13.258174.19 (zaak B) en 13.119012.19 (tul)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende op het adres [adres] ,
thans gedetineerd te [detentieadres] .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 februari 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Rijser, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [persoon 2] namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de WSS), de heer [persoon 3] , namens Indaad, en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
Namens de benadeelde partij [persoon 4] is mr. J.H.W. van der Lee verschenen.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A:
poging doodslag, dan wel zware mishandeling, dan wel poging zware mishandeling van [persoon 4] door hem op 18 augustus 2019 een gasfles tegen het hoofd/gezicht te gooien, waardoor [persoon 4] onder meer een kaakfractuur heeft opgelopen.
Zaak B:
een diefstal in vereniging met braak uit een auto op 27 oktober 2019 in een parkeergarage te Amsterdam waarbij twee tassen van [persoon 5] en [persoon 6] zijn weggenomen.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

2.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Zaak A
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling kan wettig en overtuigend worden bewezen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank of het handelen van verdachte is te kwalificeren als een zware mishandeling of een poging daartoe.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vrijspraak poging doodslag
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsvrouw niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen in zaak A primair is ten laste gelegd. Niet kan worden bewezen dat verdachte met zijn handelen opzet heeft gehad op het overlijden van het slachtoffer, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
Zwaar lichamelijk letsel
Verdachte heeft bekend dat hij een (lach)gasfles richting [persoon 4] heeft gegooid. Deze fles is tegen het gezicht en de kin van [persoon 4] aangekomen. Hierdoor heeft [persoon 4] letsel opgelopen. Drie tanden zijn geheel verloren en één tand is afgebroken. De onderkaak is gebroken en is daarop zes weken gespalkt geweest. [persoon 4] heeft een grote snee in zijn kin opgelopen die uiteindelijk een blijvend ontsierend dik litteken is geworden. Er zullen nog meerdere tandartsbehandelingen gaan volgen om het gebit van [persoon 4] te herstellen, waarbij meerdere implantaten moeten worden ingebracht. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat bij het slachtoffer sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht ten aanzien van het in zaak A subsidiair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 18 augustus 2019 te Amsterdam aan [persoon 4] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten en kaakfractuur en twee (gecompliceerde) kroonfracturen en een blijvende ontsiering (blijvend litteken) op de kin, heeft toegebracht door met grote kracht een gasfles te gooien tegen het gezicht en de kin van voornoemde [persoon 4] .
3.2.
Zaak B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit nu uit de camerabeelden onvoldoende blijkt wat er bij de auto is gebeurd en ook niet is vast te stellen welke rol verdachte heeft gehad. Er zijn geen gestolen goederen onder verdachte aangetroffen en er zijn geen DNA-sporen van hem aangetroffen in de auto. Van een nauwe en bewuste samenwerking is dan ook geen sprake, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij die betreffende nacht samen met de medeverdachte [medeverdachte] in de parkeergarage aanwezig was. Uit de camerabeelden blijkt dat er twee personen – die worden herkend als verdachte en de medeverdachte – rond een daar zojuist geparkeerde Volkswagen lopen. Er wordt door [medeverdachte] met een lichtje in de auto geschenen. Het lijkt of zij schrikken van iets en zij lopen weg. Even later lopen zij weer terug naar de Volkswagen. Beiden kijken aandachtig bij de Volkswagen naar binnen. [medeverdachte] maakt een tikbeweging in de richting van de zijkant van de auto. Hij opent het portier en verdachte gaat bij de auto naar binnen. Wanneer verdachte uit de auto stapt heeft hij een zwarte tas vast, die hij aan [medeverdachte] geeft. Daarna rennen zij weg. [medeverdachte] en verdachte worden na een achtervolging aangehouden door de politie. [medeverdachte] heeft onderweg een tas en een ruitentikker weggegooid. [persoon 5] en [persoon 6] doen aangifte van de auto-inbraak waarbij twee tassen met inhoud blijken te zijn weggenomen.
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande volgt dat verdachte en de medeverdachte samen de auto-inbraak hebben gepleegd omdat beide verdachten een wezenlijke bijdrage aan het delict hebben gehad, waarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank acht ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 27 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, uit een auto, merk Volkswagen twee tassen (met inhoud), die toebehoorden aan [persoon 5] en [persoon 6] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak van een ruit van voornoemde auto, door met een ruitentikker/lifehammer, voornoemde ruit in te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Beroep op noodweer(exces) in zaak A
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte in zaak A een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte heeft verklaard dat hij werd aangevallen door [persoon 4] , die deel uitmaakte uit van een groep oudere dronken jongens. [persoon 4] heeft verdachte een kopstoot en klappen gegeven en wilde hem, nadat hij was weggetrokken door zijn groepsgenoten, opnieuw aanvallen. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door hetgeen de politie heeft gezien. Ook is er bij verdachte letsel gezien. Er was kortom sprake van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanval van [persoon 4] in de richting van verdachte. Verdachte heeft zich hiertegen terecht verdedigd door met de gasfles te gooien, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft verzocht dit verweer te verwerpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Indien de zware mishandeling van de aangever [persoon 4] door verdachte zou hebben plaatsgevonden omdat hij zich in een situatie bevond waarin de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan zou de wederrechtelijkheid van die gedraging kunnen ontbreken. Er zou dan ontslag van alle rechtsvervolging kunnen volgen.
Uit het dossier volgt dat verdachte en de aangever [persoon 4] een totaal andere lezing van de situatie hebben. Verdachte verklaart dat aangever ruzie zocht en hem een kopstoot gaf en sloeg en dat hij daarop de gasfles heeft gegooid. De aangever verklaart dat er niets aan de hand was en dat hij uit het niets de gasfles tegen zijn gezicht kreeg gegooid. Ook getuige [getuige] spreekt niet van een aanleiding. Daarentegen beschrijven twee verbalisanten van de politie dat zij vanuit een politiebus geschreeuw van de groep vandaan hoorden komen en zagen dat verdachte en aangever ruzie hadden. Zij maakten slaande bewegingen naar elkaar en zij duwden elkaar. Vervolgens is gezien dat verdachte de gasfles oppakte en gooide in de richting van [persoon 4] .
De rechtbank kan op grond van deze waarneming van de politie vaststellen dat de aangever wel bij de ruzie betrokken was, evenals verdachte. De aanleiding van de ruzie en welk aandeel aangever en verdachte daarin hebben gehad, is echter niet vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet vast is komen te staan dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond toen hij de gasfles gooide. Verdachte heeft zelf verklaard dat de vrienden van aangever kwamen en aangever bij hen (verdachte en een bekende van hem) weg trokken. Vervolgens heeft verdachte de gasfles naar aangever gegooid. Uitgaande van deze verklaring was er op het moment dat verdachte de gasfles gooide dus geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, de aangever werd immers weggetrokken. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat – indien het beroep op noodweer niet slaagt – verdachte in zaak A een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Verdachte was bang dat hij opnieuw zou worden aangevallen, waardoor hij met de gasfles gooide. Verdachte dient dan te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft verzocht dit verweer te verwerpen.
De rechtbank overweegt dat op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem in zaak A subsidiair en in zaak B bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot
jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd zoals geadviseerd door de Raad en dient verdachte toezicht en begeleiding te krijgen van de WSS.
De raadsvrouw heeft bepleit dat bij een eventuele strafoplegging volstaan dient te worden met een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest. Zij heeft daarbij gewezen op de oriëntatiepunten en de adviezen van de deskundigen. Het overige strafdeel dient in voorwaardelijke vorm te worden opgelegd. Verdachte wil graag hulp en de ruimte om te leren.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offenders.
Bij de eerste keer recidive wordt een verhoging toegepast van maximaal 50% of een andere strafmodaliteit toegepast. Bij
verdererecidive kan een verhoging worden toegepast van meer dan 50% of een andere strafmodaliteit.
Het betreffen in de onderhavige zaak een zware mishandeling en een auto-inbraak.
Als uitgangspunt voor strafoplegging voor zware mishandeling (met gebruik wapen) geldt als oriëntatiepunt dat – bij een first offender – een onvoorwaardelijke jeugddetentie zal worden opgelegd
vanafdrie maanden.
Als uitgangspunt voor strafoplegging voor diefstal uit een auto geldt als oriëntatiepunt dat – bij een first offender – een taakstraf voor de duur van 60 uren, dan wel 30 dagen jeugddetentie zal worden opgelegd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten. Hij heeft zwaar lichamelijk letsel toegebracht aan [persoon 4] door een gasfles in zijn gezicht te gooien. Er zou sprake zijn geweest van een ruzie tussen beide, maar dat rechtvaardigt op geen enkele wijze het handelen van verdachte. Uit de vordering benadeelde partij en de slachtofferverklaring blijkt welke nare gevolgen dit feit heeft gehad voor [persoon 4] . Bij hem zijn drie tanden verloren gegaan en is één tand afgebroken. Zijn onderkaak is gebroken en is voor zes weken gespalkt. [persoon 4] heeft veel pijn gehad en heeft zes weken alleen vloeibaar voedsel kunnen eten. Ook heeft hij een snee in zijn kin opgelopen, die is gehecht en waar nu een dik ontsierend litteken is achtergebleven. [persoon 4] heeft een tijd niet kunnen werken. Hij slaapt slecht en vindt het moeilijk om naar buiten te gaan door de angst en vanwege zijn ontsierde gezicht. Inmiddels is hij begonnen met de eerste tandartsbehandelingen om zijn gebit te herstellen en er zullen er nog meer volgen.
Verdachte heeft daarnaast met een ander ’s nachts ingebroken in een auto en tassen meegenomen. Dit is een ergerlijk feit dat bij aangevers overlast en schade heeft veroorzaakt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie 27 januari 2020 waaruit blijkt dat verdachte op 9 augustus 2019 door de meervoudige kamer te Amsterdam is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie in verband met een straatroof. Ook is hij op 14 maart 2019 door de kinderrechter te Amsterdam veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf in verband met drugsdelicten en winkeldiefstal. Verdachte is ook al eerder, op 9 mei 2017 veroordeeld door de kinderrechter te Amsterdam in verband met een poging diefstal.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapporten van de Raad opgemaakt op 17 juni 2019 en 16 december 2019;
  • rapporten van WSS opgemaakt op 17 juni 2019 en 25 november 2019;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door [persoon 7] , gz-psycholoog op 11 december 2019.
De psycholoog komt tot de volgende conclusie. Er is bij verdachte sprake van zwakbegaafdheid, een normoverschrijdende gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. Gezien verdachtes proceshouding kon het ten laste gelegde niet door de psycholoog met hem worden besproken. Over de toerekenbaarheid kan de psycholoog daarom geen uitspraken doen. In zijn algemeenheid merkt de psycholoog op dat door de beperkte cognitieve vermogens het voor verdachte extra is moeilijk om de (kwade) intenties van anderen te doorzien, wat hem verhoogd beïnvloedbaar maakt. Hij heeft moeite met het overzien van complexe situaties en is vooralsnog gericht op de korte termijn doelen. Verdachte heeft moeite met het zich conformeren aan de maatschappelijk geaccepteerde waarden en normen en redeneert vanuit eigen behoeftebevrediging. Het is belangrijk dat verdachte leert zich te houden aan de maatschappelijk geaccepteerde waarden en normen. Hij moet leren andere keuzes te maken waarbij hij rekening houdt met de ander. Hij zal tevens adequate keuzes moeten leren maken in zijn sociale netwerk. Een behandeling die zich daar op richt zou kunnen plaatsvinden bij een forensische polikliniek zoals de Waag. Zij hebben de interventie Topzorg.
Uit het rapport van de Raad d.d. 16 december 2019 blijkt dat het Algemeen Recidive Risico (ARR), gebaseerd op gegevens uit het politiedossier, hoog is. Dit betekent dat er op basis van statische gegevens (zoals leeftijd en aantal politiecontacten) de kans hoog wordt ingeschat dat [verdachte] opnieuw met de politie in aanraking komt. [verdachte] komt sinds zijn 13e jaar regelmatig met de politie en justitie in aanraking. De RvdK ziet een beschermende factor die de kans op herhaling van delictgedrag verkleint. [verdachte] beschikt over een adequate dagbesteding in de zin van onderwijs. De RvdK ziet ook risicofactoren die de kans op herhaling van delictgedrag vergroten. Door de beperkte cognitieve vermogens van [verdachte] is het voor hem extra moeilijk om (kwade) intenties van anderen te doorzien, wat hem verhoogd beïnvloedbaar maakt. [verdachte] heeft moeite met het overzien van complexe
situaties en is vooralsnog gericht op de korte termijn doelen. Daarnaast is er weinig zicht op de vriendengroep van [verdachte] en zijn positionering binnen zijn vriendengroep. Dit is tevens een risicofactor die de kans op recidive vergroot.
Ter zitting heeft de Raad geadviseerd om aan verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. Verdachte zal moeten meewerken met Topzorg vanuit de Waag, de begeleiding van Indaad en moet naar school en stage gaan volgens zijn rooster. Daarbij dient hij toezicht en begeleiding te krijgen van de WSS.
De WSS heeft naar voren gebracht dat het op dit moment niet goed lukt om verdachte te begeleiden. Hij is opstandig en laat zich niet ondersteunen. Van belang is dat hij behandeld wordt bij de Waag. Indaad kan zorgen voor begeleiding bij de praktische zaken.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende strafoplegging. De ernst van vooral het feit in zaak A in combinatie met het strafblad van verdachte rechtvaardigen het opleggen van een forse straf. De rechtbank zal dan ook aansluiten bij de eis van de officier van justitie en ziet geen aanleiding om daar ten gunste van verdachte vanaf te wijken, zoals door de raadsvrouw bepleit. Verdachte dient de ernst van zijn handelen te beseffen en de consequenties daarvan te ervaren. Aan verdachte zal daarom ook jeugddetentie worden opgelegd voor de duur van zes maanden. Ter voorkoming van verdere recidive zullen twee maanden van deze jeugddetentie in voorwaardelijke vorm worden opgelegd. Na zijn detentie zal verdachte moeten meewerken met de begeleiding die hem in het kader van de bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Verdachte zal moeten meewerken met Topzorg vanuit de Waag, de begeleiding van Indaad en naar school en stage gaan volgens zijn rooster. Daarbij dient hij toezicht en begeleiding te krijgen van de WSS. Indien hij niet meewerkt met deze voorwaarden loopt hij het risico om opnieuw gedetineerd te raken.
Verdachte heeft zich in zaak A schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Gelet op de persoonlijkheid van verdachte zoals beschreven door de psycholoog en de Raad is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 4] vordert € 9.468,17 aan materiële schadevergoeding en
€ 3.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de benadeelde partij € 922,- kosten voor rechtsbijstand gemaakt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Indien verdachte wel wordt veroordeeld ter zake van zaak A, dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de behandeling daarvan een te grote belasting voor het strafgeding is. De vordering is onvoldoende onderbouwd om goed te kunnen beoordelen in hoeverre deze ziet op herstel van het gebit in de oude situatie. Daarnaast dient de eigen schuld van het slachtoffer in deze zaak verder te worden onderzocht. Dit heeft ook zijn doorwerking in de hoogte van de immateriële schade. Indien de vordering ontvankelijk wordt verklaard dient deze dan fors te worden gematigd gelet op die eigen schuld van het slachtoffer.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank acht de vordering voldoende onderbouwd en duidelijk is dat de (nog te maken) tandartskosten en het verbruikte eigen risico een direct gevolg zijn van het handelen van verdachte. Uit de stukken blijkt genoegzaam welke elementen zijn beschadigd en verloren zijn gegaan en welke behandelingen nodig zijn om het gebit van het slachtoffer te herstellen.
De rechtbank zal de tandartsrekening d.d. 25 september 2019 van € 295,16 (productie 4) van het te betalen bedrag afhalen. Deze rekening lijkt te zien op het behandelen van andere gebitselementen dan die door het handelen van verdachte zijn beschadigd.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 9.173,01 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist.
De benadeelde partij heeft naar voren gebracht dat hij door de klap met de gasfles drie tanden is verloren en dat er één tand is afgebroken. Hij heeft een gebroken onderkaak gehad welke zes weken is gespalkt. In die periode kon hij slechts vloeibaar voedsel eten. Ook heeft het slachtoffer een snee in zijn onderkin opgelopen die is gehecht door de kaakchirurg en waar nu een dik ontsierend litteken zit. Op grond van die omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op de gevorderde € 3.000,-.
Eigen schuld?
Ten aanzien van bovenstaande schadeposten zal de rechtbank geen rekening houden met de door de raadsvrouw gestelde eigen schuld van het slachtoffer, althans niet dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid of mindering van de toegewezen bedragen. Uit de stukken blijkt weliswaar dat er sprake was van slaan en duwen tussen het slachtoffer en verdachte, maar nergens volgt uit dat het handelen van verdachte (het gooien met een gasfles tegen het gezicht van het slachtoffer) in enige verhouding stond tot hetgeen er tussen hem en de aangever gaande was. Door dit buiten proportionele handelen van verdachte acht de rechtbank de door het slachtoffer gevorderde schade redelijk.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 12.173,01.
Daarnaast zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken voor rechtsbijstand, te weten € 922,-
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.119012.19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 9 augustus 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 2 (twee) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 1 (één) maand niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is uitgereikt.
De Raad heeft geadviseerd om de vordering niet ten uitvoer te leggen, maar om de proeftijd te verlengen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering wordt afgewezen.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel te gelasten.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77za, 77gg, 302 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het in zaak A primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A subsidiair en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A subsidiair bewezen verklaarde:
Zware mishandeling
Ten aanzien van het in zaak B bewezen verklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 2 (twee) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de
algemene voorwaardedat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- meewerkt aan de interventie TOPZORG bij de Waag;
- meewerkt met de coach van Indaad;
- meewerkt aan eventueel aanvullende diagnostiek;
- onderwijs en/of dagbesteding volgt volgens het aangegeven rooster.
Van
rechtswegegelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 4]toe tot een bedrag van € 12.173,01 (twaalfduizend honderd drieënzeventig euro en één cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening).
Veroordeelt verdachte aan [persoon 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, zijnde kosten voor rechtsbijstand van € 922,- (negenhonderd tweeëntwintig euro) en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 4] , te betalen de som van € 12.173,01 (twaalfduizend honderd drieënzeventig euro en één cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van de voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij voornoemd vonnis d.d. 9 augustus 2019 voorwaardelijke opgelegde straf, zijnde een jeugddetentie voor de duur van
1 (één) maand, indien in de zaak met parketnummer 13.258174.19 sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. Beunk, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E.M. Devis en M. Jeltes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]