ECLI:NL:RBAMS:2020:1654

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
13/698165-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal in vereniging met geweld en afpersing in vereniging, alternatieve lezing verdachte vindt geen ondersteuning in bewijsmiddelen

Op 21 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1999, die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met geweld en afpersing in vereniging. De zaak betreft twee incidenten: zaak A, waarbij de verdachte op 13 januari 2019 samen met een medeverdachte een portemonnee heeft gestolen en de aangever heeft gedwongen om geld te pinnen, en zaak B, waarbij de verdachte op 7 oktober 2017 een poging tot diefstal met braak heeft gedaan. Tijdens de zitting op 7 februari 2020 heeft de officier van justitie, mr. R. Refos, de alternatieve lezing van de verdachte als ongeloofwaardig bestempeld, omdat deze niet werd ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever en de camerabeelden als overtuigend beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de diefstal met geweld en de afpersing bewezen konden worden, terwijl de poging tot diefstal in zaak B niet bewezen kon worden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 200 dagen, waarvan 90 dagen onvoorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaar. Tevens is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/698165-19 (A), 13/140312-18 (B) en 13/074886-17 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 21 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats 1] , gedetineerd in het Forensisch centrum [naam] te [plaats 2] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 februari 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Refos en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.C.G. Meijer naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Ten aanzien van zaak A:
diefstal in vereniging met geweld tegen [persoon] op 13 januari 2019
en/of
afpersing in vereniging met een ander op 13 januari 2019;
Ten aanzien van zaak B
Primair: een poging tot diefstal met braak op 7 oktober 2017 te Amsterdam;
Subsidiair: vernieling van een ruit op 7 oktober 2017 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de alternatieve lezing van verdachte ongeloofwaardig is omdat die lezing niet wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen in het dossier. Het verhaal van de aangever daarentegen wordt ondersteund door de camerabeelden, het letsel van de aangever en door de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] . Op grond van die bewijsmiddelen kunnen de in zaak A ten laste gelegde diefstal met geweld en afpersing worden bewezen.
Ten aanzien van de inbraak van zaak B heeft de officier van justitie bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de poging diefstal (het primair ten laste gelegde). De subsidiair ten laste gelegde vernieling kan wel worden bewezen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zaak A ten laste gelegde diefstal en de afpersing als twee verschillende momenten moeten worden gezien . Gelet hierop heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de diefstal met geweld van de portemonnee, omdat ten aanzien hiervan onvoldoende bewijs voorhanden is. Verdachte heeft verklaard dat hij geen portemonnee heeft gepakt of in zijn handen heeft gehad. Verdachte heeft wel bekend dat hij aangever bij de nek heeft gepakt, maar dat was tijdens het pinnen van het geldbedrag en niet tijdens de vermeende diefstal. Nu verdachte heeft bekend aangever bij de nek te hebben gepakt, kan de ten laste gelegde afpersing worden bewezen, maar slechts ten aanzien van het geldbedrag en het geweld heeft enkel bestaan uit het bij de nek pakken van aangever. Van het overige moet verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de in zaak B primair ten laste gelegde poging tot diefstal met braak heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft bekend dat hij de steen door de ruit heeft gegooid, reden waarom de subsidiair ten laste gelegde vernieling wel kan worden bewezen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Ten aanzien van zaak A
Alternatieve lezing verdachte
Verdachte heeft een alternatieve lezing gegeven van de feiten en omstandigheden. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte] op straat stond toen zij aangever tegen kwamen. Zij zouden aangever hebben gevraagd om sigaretten waarop aangever zich racistisch zou hebben uitgelaten. Hierop is verdachte boos geworden. Er is een ruzie ontstaan en verdachte heeft een sleutelbos en een telefoon uit de handen van aangever geslagen. In reactie hierop en om zijn goederen terug te krijgen zou aangever geld hebben aangeboden. Verdachte is met aangever naar een pinautomaat gelopen en aangever heeft € 100,- gepind. Vervolgens zou aangever zijn weggerend. Verdachte heeft ook verklaard dat hij aangever bij de nek heeft gepakt om duidelijk te maken dat hij moest stoppen met uitschelden.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de verklaring van verdachte niet wordt ondersteund door andere objectieve bewijsmiddelen in het dossier. Tegenover de verklaring van verdachte staat de verklaring van aangever. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, omdat deze wordt ondersteund door het geconstateerde letsel, de camerabeelden en de verklaring tegenover de politie van medeverdachte.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde diefstal en de afpersing als twee verschillende momenten moeten worden beschouwd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Diefstal in vereniging met geweld
Op grond van de verklaring van aangever en de omstandigheid dat kort na de diefstal de creditcard van aangever is gebruikt acht de rechtbank de diefstal van de portemonnee met inhoud bewezen. De aangever heeft verklaard dat hij een hand in zijn zakken voelde en dat verdachte en medeverdachte hem om geld hebben gevraagd. Dit zijn vervelende handelingen, maar niet aan te merken als geweld. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat op het moment van de diefstal van de portemonnee geweldshandelingen zijn verricht.
Afpersing
De aangever heeft verklaard dat hij vervolgens zijn telefoon en sleutelbos aan de medeverdachte heeft gegeven. Daarna heeft verdachte tegen de aangever gezegd dat hij geld moest pinnen bij een geldautomaat. Op de beelden van deze geldautomaat is te zien dat verdachte en medeverdachte om de aangever staan. Ook is te zien dat verdachte de aangever bij zijn nek vastpakt en hem tegen de geldautomaat aanduwt. Aangever blijkt rode striemen in zijn nek te hebben en verdachte heeft bekend dat hij aangever bij de nek heeft gepakt. Ook is te zien dat medeverdachte de pinpas van aangever in zijn handen heeft en in de geldautomaat steekt. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de medeverdachte. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met medeverdachte aangever heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag van € 100,-.
De rechtbank acht niet bewezen dat de geweldshandelingen zien op de afgifte van de mobiele telefoon en de sleutelbos, omdat deze goederen, volgens de verklaring van aangever, al voor de geweldshandelingen aan medeverdachte zijn afgegeven.
3.3.2.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat door het ingooien van een ruit niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op een voltooide diefstal. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de poging diefstal (het primair ten laste gelegde). De subsidiair ten laste gelegde vernieling van de ruit kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

Op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat, acht de rechtbank bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A:
op 13 januari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een portemonnee met daarin een patiëntenkaart en een OV-kaart en een rijbewijs en een creditcard toebehorende aan [persoon] .
en
op 13 januari 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [persoon] heeft gedwongen tot de afgifte een geldbedrag van 100 euro dat aan die [persoon] toebehoorde, door
- voornoemde [persoon] bij de nek vast te pakken en
- aan voornoemde [persoon] om geld te vragen en
- op een dreigende manier tegen voornoemde [persoon] te zeggen: "jij moet nu pinnen!" en "dit ga je nu doen!" en
- voornoemde [persoon] te omringen.
Ten aanzien van zaak B subsidiair:
hij op 7 oktober 2017 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, dat aan Subway toebehoorde, heeft vernield.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zal worden berecht met toepassing van het adolescentenstrafrecht. De officier heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast en dat aan verdachte geen hogere gevangenisstraf wordt opgelegd dan dat hij tot de dag van de zitting in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Daarnaast kan een voorwaardelijke jeugddetentie worden opgelegd met de bijzondere voorwaarden zoals door de jeugdreclassering geadviseerd. Verdachte is bereid aan een toezicht mee te werken. Bij de strafmaat moet rekening worden gehouden met het feit dat verdachte een groot deel van de voorlopige hechtenis in volwassenendetentie heeft doorgebracht; een voor hem te streng regime .
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een diefstal en afpersing. Verdachte en zijn medeverdachte hebben midden in de nacht een jonge man aangesproken, zijn portemonnee afgepakt en hem met geweld een geldbedrag laten pinnen. De enige reden lijkt te zijn dat verdachten geld wilden hebben. Zij hebben niet nagedacht welke gevolgen dit voor het slachtoffer zou kunnen hebben. Dat de impact op het slachtoffer groot is, is tijdens de zitting nog eens gebleken. Het slachtoffer durfde zelf niet naar de zitting te komen en is verhuisd omdat hij zich niet meer veilig voelde in zijn buurt. Verdachte heeft op zitting gezegd dat hij het vervelend vindt dat het slachtoffer bang is en graag met hem zou willen praten maar is aan de andere kant ook de diefstal van de portemonnee, met daarin pasjes van het slachtoffer, blijven ontkennen. Daarnaast heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de vernieling van een ruit van zijn werkgever. Hiermee heeft verdachte geen respect getoond voor andermans eigendom.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 14 januari 2020. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het psychologisch Pro Justitia rapport van 30 januari 2020 opgemaakt door drs. A.M.I. Peelen, GZ-psycholoog. De rapporteur geeft hierin onder meer het volgende aan:
onderzochte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking, een normoverschrijdend-gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Dit heeft invloed gehad op de gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde. Gezien bovenstaande wordt de rechtbank in overweging gegeven onderzochte de hem ten laste gelegde feiten verminderd toe te rekenen. Het risico op recidive wordt als hoog ingeschat. Onderzochte heeft moeite zijn gedrag te organiseren en handelt zonder nadenken. Geadviseerd wordt het minderjarigenstrafrecht toe te passen. De problematiek van onderzochte en het hoge recidiverisico geven aanleiding voor hulpverlening op verschillende leefgebieden in te zetten. Dat kan worden opgenomen als voorwaarden binnen een jeugdreclasseringsmaatregel.
De rechtbank neemt het advies ten aanzien van de toerekenbaarheid over en houdt daar rekening mee bij het opleggen van de straf.
De reclassering heeft zich in het rapport van 4 februari 2020 aangesloten bij het advies van de psycholoog en heeft bijzondere voorwaarden geschetst. Verdachte is in het voortraject van deze zaak maar liefst drie keer geschorst geweest, maar heeft steeds opnieuw de voorwaarden overschreden. Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte open staat voor een toezicht, maar ook dat alle hulpverlening hem soms te veel wordt. Zijn begeleider van de William Schrikker Groep ziet echter nog steeds mogelijkheden om verdachte te begeleiden en verdachte is inmiddels aangemeld bij verschillende instanties voor de juiste hulpverlening.
Adolescentenstrafrecht
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. Ten aanzien van jongvolwassenen die de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen er omstandigheden zijn die leiden tot toepassing van het adolescentenstrafrecht. Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 19 jaar oud. De rechtbank ziet, gelet op het advies van de reclassering en de psycholoog, in de persoon van de verdachte aanleiding om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het adolescentenstrafrecht. Daarbij is voor de rechtbank doorslaggevend dat verdachte functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau, dat hij zijn gedrag lastig kan reguleren en dat sprake is van een achterstand in zijn (persoonlijkheids)ontwikkeling.
Oriëntatiepunten
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Bij een straatroof met licht geweld past volgens de oriëntatiepunten een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden onvoorwaardelijk. De rechtbank zal dit als uitgangspunt nemen.
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat gelet op de ernst van de strafbare feiten die verdachte heeft gepleegd, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andere straf dan een jeugddetentie. De rechtbank houdt echter in strafverzwarende zin rekening met het feit dat de diefstal samen met een ander is gepleegd en dat verdachte daarnaast wordt veroordeeld voor een zeer kort daarop gepleegde afpersing en ook voor een vernieling. Voorts is gebleken dat verdachte tijdens de schorsingen van de voorlopige hechtenis wisselend heeft meegewerkt met de reclassering. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte een gedeelte van de voorlopige hechtenis in een voor hem te zwaar detentieregime heeft doorgebracht en dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank zal daarom een jeugddetentie opleggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Aan de voorwaardelijk op te leggen straf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering zijn geadviseerd.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, te weten afpersing. Gelet op de ernst van deze feiten, het strafblad van verdachte en het ingeschatte recidiverisico, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte weer een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te stellen voorwaarde en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon] vordert € 1.528,14 aan schadevergoeding, bestaande uit € 978,14 aan vergoeding van materiële schade en € 550,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft toewijzing van de gehele gevorderde schade gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel zal moeten worden toegepast. De schadevergoedingsmaatregel moet met € 100,- worden verhoogd zodat aangever de € 100,- die hij heeft gepind en heeft afgegeven terugkrijgt. De vordering zou hoofdelijk moeten worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor de immateriële schade moet worden gematigd, omdat niet onderbouwd is dat aangever psychisch letsel heeft overgehouden. De materiële schade kan worden toegewezen. Ten aanzien van de door de officier van justitie gevorderde extra € 100,- aan schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsvrouw zich gerefereerd. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht de schade door twee te delen in plaats van het gehele bedrag hoofdelijk op te leggen.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade is de rechtbank van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de bewezenverklaring en de geleden schade. De afgifte van de telefoon en sleutels door afpersing is namelijk niet bewezen en de diefstalbeschuldiging zag alleen op de portemonnee. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
De rechtbank concludeert dat aan [persoon] rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft hij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 13 januari 2019.
Omdat vast staat dat verdachte het bewezen geachte feit, waarvoor schadevergoeding zal worden toegekend, samen met één of meer anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Als de mededader de benadeelde partij betaalt, is verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Omdat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon] wordt, als extra waarborg voor betaling van het schadevergoedingsbedrag van € 550,- de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Dit bedrag zal met € 100,- worden verhoogd, zodat aangever de door hem gepinde en afgegeven € 100,- retour ontvangt.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling 13/074886-17

Bij de stukken bevindt zich de vordering van de officier van justitie om het voorwaardelijk deel van de straf opgelegd bij vonnis van 24 november 2017, te weten 35 uur werkstraf ten uitvoer te leggen.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De in zaak B ten laste gelegde vernieling heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2017 en dus vóór het wijzen van bovenstaand vonnis van 24 november 2017 en voordat de proeftijd in die zaak is ingegaan. Daarom zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 311, 317 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A:
diefstal door twee of meer verenigde personen
en
medeplegen van afpersing;
Ten aanzien van zaak B, subsidiair:
vernieling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
200 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
90 dagen, van deze jeugddetentie niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
- zich binnen 3 werkdagen na de datum van dit vonnis meldt bij de William Schrikker Groep (jeugdreclassering). Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
- zijn medewerking verleent aan de begeleiding en laat zich behandelen door het Forensisch Jeugdteam van Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de William Schrikker Groep. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- verblijft bij [zorginstelling] . Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
- een structurele vorm van dagbesteding in de vorm van scholing en/of werk heeft. Hij dient mee te werken aan een traject vanuit WPI wanneer hij zelf geen dagbesteding weet te regelen.
Geeft aan William Schrikker Groep de opdracht als bedoeld in artikel 77aa, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [persoon] tot een bedrag van € 550,- (zegge: vijfhonderdenvijftig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 13 januari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Veroordeelt verdachte aan [persoon] voornoemd het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt opaan verdachte de verplichting, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon] , te betalen de som van € 650,- (zegge: zeshonderdenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, namelijk 13 januari 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 13 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, als en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaartde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/074886-17.
Heft ophet bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en A. Meester, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. van der Heiden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 februari 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]