ECLI:NL:RBAMS:2020:1620

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
13/730026-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met vuurwapen in Amsterdam-Zuidoost

Op 10 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op een 29-jarige man in Amsterdam-Zuidoost. De verdachte had op 8 augustus 2019, na een ruzie over een geldlening, met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van voorbedachte rade, maar dat de verdachte wel opzet had op de dood van het slachtoffer. De officier van justitie had vrijspraak voor moord geëist, maar de rechtbank oordeelde dat doodslag bewezen kon worden verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730026-19 (Promis)
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
gedetineerd in de [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 november 2019, 11 februari 2020 en 10 maart 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.J. Cnossen en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.J.M. Laurier naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er van beschuldigd dat hij op 8 augustus 2019 [slachtoffer] heeft gedood. Dit is primair tenlastegelegd als moord en subsidiair als doodslag.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Feiten en omstandigheden
[slachtoffer] (hierna [slachtoffer] ) had ter investering in het kopen en verkopen van hasj € 1.000,- aan verdachte uitgeleend. Verdachte zou vijf dagen nodig hebben om er meer geld van te kunnen maken. [slachtoffer] vroeg vervolgens telefonisch al snel om zijn geld en verdachte zei [slachtoffer] dat hij € 1.200,- kon komen halen. Op 8 augustus 2019 bevond verdachte zich voor de flat [adres] . Hij was daar met anderen en ze gebruikten daar ballonnen met lachgas. [slachtoffer] reed daar aan het begin van de avond langs en hij liet verdachte weten dat hij zijn geld wilde ontvangen. Verdachte is de flat binnen gegaan en is in de woning van zijn moeder, waar verdachte een studio heeft, geld gaan halen. Hij heeft het geld aan [slachtoffer] gegeven. Nadat [slachtoffer] het geld heeft geteld laat hij verdachte weten dat er € 50,- ontbreekt. Verdachte heeft het geld toen zelf geteld en hem gezegd dat het wel degelijk € 1.200,- is. Verdachte en [slachtoffer] hebben hierover een discussie gekregen. Op een gegeven moment heeft [slachtoffer] verdachte geduwd en daarna heeft verdachte een vuurwapen uit zijn broekzak gepakt en met dat wapen geschoten. Hierbij heeft hij [slachtoffer] met een kogel geraakt en [slachtoffer] is later die avond in het ziekenhuis overleden aan de gevolgen van de verwondingen door die kogel.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord en dat doodslag van [slachtoffer] bewezen kan worden verklaard.
Uit de verklaring van verdachte en uit de camerabeelden blijkt niet dat er hier sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg, en dat is voor moord vereist. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is geweest van een vooropgezet plan. Vaststaat dat verdachte het wapen bij zich droeg en dat hij hiermee [slachtoffer] tijdens een ruzie heeft doodgeschoten, zodat doodslag wel bewezen kan worden verklaard.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat verdachte van moord vrijgesproken moet worden. Er is geen sprake van voorbedachte rade. Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte zich voorafgaand aan het schieten heeft kunnen beraden op het besluit het slachtoffer van het leven te beroven. Hij heeft in een opwelling geschoten.
Ten aanzien van de tenlastegelegde doodslag is geen verweer gevoerd. De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om [slachtoffer] te doden en dat er daarom sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
3.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte een vuurwapen in zijn bezit heeft gehad en dat hij daarmee geschoten heeft. [slachtoffer] is in zijn borst geraakt door de afgevuurde kogel en is aan de daardoor veroorzaakte verwondingen overleden.
Geen voorbedachte rade
De rechtbank vindt met de officier van justitie en de raadsvrouw niet bewezen dat er sprake is geweest van voorbedachte rade. Om dat te kunnen bewijzen moet komen vast te staan dat de verdachte gedurende enige tijd heeft kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om [slachtoffer] te doden en dat hij niet heeft gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling. Het gaat daarbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank kan niet vaststellen op welk moment verdachte het vuurwapen in zijn bezit heeft gekregen. Verdachte heeft verklaard dat een ander het wapen in zijn broekzak heeft gestopt een paar seconden voordat [slachtoffer] hem wenkte nadat deze het geld had geteld. Een andere mogelijkheid is dat verdachte het wapen heeft gepakt toen hij naar boven ging om het geld te halen. Het zou ook kunnen dat verdachte het wapen al langere tijd in zijn bezit had. Voor alle mogelijkheden bevat het dossier aanwijzingen en de rechtbank kan niet vaststellen vanaf wanneer verdachte het vuurwapen bij zich droeg. Duidelijk is wel dat verdachte op het moment van schieten het vuurwapen in zijn bezit had. Het enkele feit dat verdachte het wapen op het moment van schieten bij zich droeg, is onvoldoende om te kunnen spreken van voorbedachte rade.
Opzet op de dood van [slachtoffer]
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of verdachte opzet had op het doden van [slachtoffer] .
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] alleen wilde verwonden en dat hij in een opwelling heeft gehandeld. De rechtbank leidt echter uit de feitelijke gedragingen van verdachte af dat verdachte met zijn handelen de opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Verdachte heeft namelijk met een dodelijk wapen op [slachtoffer] geschoten. Hij stond daarbij op korte afstand (een tot anderhalve meter) van [slachtoffer] en hij schoot met gestrekte arm op de borstkas van [slachtoffer] . Verdachte kende bovendien het wapen en wist hoe hij het moest hanteren om te kunnen schieten. Dit maakt dat de rechtbank kan vaststellen dat verdachte met opzet heeft gehandeld.
De rechtbank zal doodslag bewijzen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 8 augustus 2019 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet met een vuurwapen een schot afgevuurd op die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt daar deel van uit.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar subsidiaire bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om in het voordeel van verdachte rekening te houden met het feit dat hij zich uit zichzelf is gaan melden bij de politie en dat hij volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. Zij verzoekt aan te sluiten bij uitspraken met betrekking tot doodslag waarbij - in zaken waarin de verdachte spijt heeft betuigd en heeft meegewerkt aan het onderzoek van politie - in de regel gevangenisstraffen tussen zeven en negen jaar worden opgelegd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft [slachtoffer] met een pistoolschot om het leven gebracht. Daarmee is een einde gekomen aan het leven van een jonge man die nog in de kracht van zijn leven stond en nog een hele toekomst voor zich had. Ook is de familie van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht. De slachtofferverklaringen van de moeder en dochter van [slachtoffer] zijn op de zitting voorgelezen en brachten het verschrikkelijke verdriet en gemis onder woorden dat zij nu ervaren. Ook alle anderen met wie [slachtoffer] een band had, moeten de sporen van dit verlies met zich meedragen. Dit feit is onherroepelijk en kan op geen enkele wijze meer ongedaan gemaakt worden.
Daarnaast heeft verdachte dit feit gepleegd op de openbare weg, voor de flat van zijn moeder waar op dat moment veel mensen aanwezig waren. Vlak voor het schietincident liepen nog families met kinderen de flat in en uit. Er waren veel mensen die de schoten hebben gehoord en die [slachtoffer] gewond op straat hebben zien liggen. Voor de buurt was het ook een zeer schokkende gebeurtenis.
Uit het dossier is naar voren gekomen dat verdachte handelt in drugs en dat verdachte zich begeeft in een omgeving waarin hij gemakkelijk aan een vuurwapen kan komen. De aanwezigheid van vuurwapens vormt een groot gevaar en een aanzienlijke bedreiging in de samenleving en in de stad Amsterdam. In deze zaak is het vuurwapen ook daadwerkelijk gebruikt. Verdachte was een bekende van het slachtoffer en verdachte heeft gehandeld vanuit een uit de hand gelopen ruzie.
De rechtbank betrekt bij de hoogte van de straf ook de maatschappelijke belangen, zoals vergelding voor het leed dat is aangedaan en de bescherming van de maatschappij. Ook dient van de straf een algemene en speciale preventieve werking uit te gaan. Voor de verdachte moet duidelijk worden dat hij niet nog een keer zwaar geweld moet toepassen. Ook voor anderen moet de straf een signaal zijn dat het dragen van vuurwapens en het schieten om ruzies uit te vechten ontoelaatbaar is. Voorkomen moet worden dat er nog meer mensen door schietincidenten verwond worden of omkomen.
Gelet op de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 10 januari 2020. De rechtbank weegt in het nadeel van de verdachte mee dat hij eerder op 10 april 2013 onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Strafverminderende omstandigheden
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte zich na enige dagen zelf heeft gemeld bij de politie. Hij heeft weliswaar eerst niet aan het politieonderzoek meegewerkt, maar later heeft hij wel verklaringen afgelegd en heeft hij bekend te hebben geschoten.
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat verdachte tijdens de zitting heeft verklaard dat hij veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan. Die spijtbetuiging komt op de rechtbank oprecht over.
De rechtbank vindt verder van belang dat verdachte niet berekenend te werk lijkt te zijn gegaan. Er was geen opbouw van geweld door verdachte dat vervolgens is geëscaleerd. Verdachte kende het slachtoffer en een discussie is met verschrikkelijke gevolgen uit de hand gelopen. Verdachte voelde zich kennelijk aangevallen en heeft daarop compleet verkeerd gereageerd.
Deze strafverminderende omstandigheden maken dat de straf lager uitvalt dan door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren op zijn plaats.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vorderingen
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , moeder van de overledene, vordert € 9.571,90 aan vergoeding van materiële schade (begrafeniskosten en de toekomstige reiskosten in hoger beroep) en
€ 47.500,- aan vergoeding van immateriële schade waaronder affectieschade, shockschade en andere wijze van aantasting in de persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , kind van de overledene, vordert € 20.000,- aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De officier van justitie stelt dat de beide vorderingen voldoende zijn onderbouwd en kunnen worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3
Standpunt van de verdediging
[benadeelde partij 1]
Materiële schade
De uitvaartkosten komen volgens de raadsvrouw voor vergoeding in aanmerking. Zij verzoekt de vordering ten aanzien van de toekomstige reiskosten voor hoger beroep af te wijzen.
Immateriële schade
De vordering ten aanzien van affectieschade wordt niet betwist.
Er kan niet worden vastgesteld dat er bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel dat voortkomt uit het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. De raadsvrouw verzoekt daarom de vordering voor shockschade af te wijzen dan wel de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De vordering voor schadevergoeding op de grondslag van een aantasting in de persoon op andere wijze acht de raadsvrouw toewijsbaar en ten aanzien van de hoogte refereert zij zich aan het oordeel van de rechtbank.
[benadeelde partij 2]
De vordering wordt niet betwist.
7.4
Oordeel van de rechtbank
7.4.1
[benadeelde partij 1]
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is betwist ten aanzien van de reiskosten voor het eventuele hoger beroep.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, juncto artikel 6:108 Burgerlijk wetboek (BW) komen kosten voor lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde begrafeniskosten zijn kosten die zozeer met de lijkbezorging samenhangen dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering tot schadevergoeding voor materiële schade tot een bedrag van in totaal € 9.521,90 toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 8 augustus 2019.
De vordering ten aanzien van de toekomstige reiskosten (€ 50,-) wordt afgewezen. Deze kosten zijn op dit moment niet gemaakt.
Immateriële schade
Affectieschade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde affectieschade is toegebracht. Op grond van artikel 6:108, lid 3 en lid 4 BW hebben naasten van het slachtoffer recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Omdat de benadeelde partij de moeder van de overledene is en de vordering de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voorkomt en voldoende is onderbouwd, zal de rechtbank de vordering van € 17.500,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 8 augustus 2019.
Shockschade
Een vordering ter vergoeding van zogenoemde shockschade moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft voor de vergoeding van shockschade de volgende voorwaarden geformuleerd:
- Er moet sprake zijn van waarneming van het tenlastegelegde of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid heeft plaatsgevonden;
- De waarneming of directe confrontatie moet een hevige emotionele schok teweeg hebben gebracht, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die bij het tenlastegelegde is gedood of gewond geraakt;
- Er moet uit de waarneming of confrontatie geestelijk letsel zijn voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de maatstaf bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van shockschade is of sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. In de regel wordt een vordering tot vergoeding van shockschade afgewezen als deze niet is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een psycholoog of psychiater. Een dergelijke verklaring is in dit geval niet overgelegd. Ook uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij kan het bestaan van uit de confrontatie voortgevloeid geestelijk letsel niet worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek nodig zijn. De behandeling van die vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van de shockschade niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in de persoon
De benadeelde partij heeft verzocht om een schadevergoeding voor immateriële schade op de grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, te weten op grond van de aantasting in de persoon op andere wijze. Uit het stelsel van de wet (artikelen 51f en 361 Sv) volgt dat enkel de rechtstreeks belanghebbenden aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Nabestaanden en naasten hebben geen aanspraak op vergoeding van schade, behalve wanneer het gaat om zogeheten verplaatste schade, affectieschade en eventueel shockschade. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering afwijzen. De benadeelde partij komt niet op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en ook niet op grond van enig ander wetsartikel in aanmerking voor vergoeding van deze gevorderde schade.
Verder wordt de verdachte veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 27.021,90 (zevenentwintigduizend eenentwintig euro negentig), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 8 augustus 2019. De schade bestaat uit € 9.521,90 materiële schade en € 17.500,- immateriële schade.
7.4.2
[benadeelde partij 2]
Affectieschade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde affectieschade is toegebracht. Op grond van artikel 6:108, lid 3 en lid 4, van het Burgerlijk Wetboek hebben naasten van het slachtoffer recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Omdat de benadeelde partij het kind van de overledene is en de vordering de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voorkomt en voldoende is onderbouwd, zal de rechtbank de vordering van € 20.000,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 8 augustus 2019.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 20.000,- (twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, zijnde 8 augustus 2019.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
- Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
11 (elf)jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
- Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 9.521,90 (negenduizend vijfhonderdeenentwintig euro negentig) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering ten aanzien van de shockschade en in de vordering ten aanzien van de reiskosten in hoger beroep.
Wijst de vordering ten aanzien van de aantasting in de persoon op andere wijze af.
- Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 27.021,90 (zevenentwintigduizend eenentwintig euro negentig) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 170 (honderdzeventig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
- Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte verder in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
- Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 20.000,- (twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 135 (honderdvijfendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en P.P.C.M. Waarts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 maart 2020.