ECLI:NL:RBAMS:2020:1599

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
13/684065-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met TBS-maatregel opgelegd aan verdachte met schizofrenie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, werd verdachte beschuldigd van poging tot doodslag op zijn zus, maar de rechtbank sprak hem vrij van deze beschuldiging. De feiten vonden plaats op 26 maart 2019, toen verdachte zijn zus op de grond duwde en haar vervolgens tegen het hoofd schopte. De rechtbank oordeelde dat er geen opzet op de dood van het slachtoffer was, en dat er geen aanmerkelijke kans op overlijden bestond. Wel werd bewezen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte en de aangifte van het slachtoffer, waarbij werd vastgesteld dat het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel is en dat de handelingen van verdachte gericht waren op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

De rechtbank nam ook de psychische toestand van de verdachte in overweging. Deskundigen van het Pieter Baan Centrum concludeerden dat verdachte lijdt aan schizofrenie en dat hij ten tijde van de feiten niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien. De officier van justitie verzocht om ontslag van rechtsvervolging op basis van ontoerekeningsvatbaarheid, wat de rechtbank overnam. Verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging, maar de rechtbank legde wel de TBS-maatregel op met bevel tot verpleging van overheidswege, gezien het hoge recidiverisico en de noodzaak voor behandeling. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen dit vereiste, en dat verdachte niet onbehandeld terug kon keren in de maatschappij.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/684065-19 (Promis)
Datum uitspraak: 6 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] ,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Op 23 januari 2020 en 6 februari 2020 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden. Verdachte was bij de zitting van 23 januari 2020 aanwezig, evenals de raadsman van verdachte, mr. H.C. Meijer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E. Broekhof en van wat verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – samengevat – beschuldigd van het plegen van een poging tot doodslag op zijn zus [slachtoffer] , onder meer door haar – terwijl zij op de grond lag – op of tegen het hoofd te schoppen of te trappen. Voor het geval de rechtbank dit niet bewezen acht heeft de officier van justitie de handelingen van verdachte ten laste gelegd als het plegen van een poging zware mishandeling van [slachtoffer] of (subsidiair) als een mishandeling, door [slachtoffer] tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te schoppen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat poging doodslag kan worden bewezen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een zeer kwetsbaar en vitaal deel is van het menselijk lichaam. Eén harde trap tegen het hoofd kan al tot de dood leiden. Daarbij merkt de officier van justitie op dat verdachte pas is gestopt toen een omstander zich ermee bemoeide. De officier van justitie is van mening dat het met geschoeide voet trappen tegen het hoofd van het slachtoffer zozeer is gericht op het toebrengen van fataal letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft aanvaard.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging doodslag en poging zware mishandeling. Er is in deze zaak geen sprake van voorwaardelijk opzet gericht op het doden of het zwaar mishandelen van het slachtoffer. De verdediging is van mening dat de handelingen van verdachte hooguit gekwalificeerd kunnen worden als mishandeling, zoals subsidiair ten laste gelegd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Inleiding
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. Naar aanleiding van een eerdere veroordeling gold voor verdachte een verbod om contact op te nemen met zijn zus, [slachtoffer] (hierna: aangeefster). Op 26 maart 2019 omstreeks 22.15 uur ‘s avonds liep aangeefster over de Prinsengracht in Amsterdam. Op enig moment werd zij aangesproken door verdachte. Er volgde een woordenwisseling. Vervolgens duwde verdachte aangeefster op de grond. Toen zij op de grond lag is door verdachte nog meer geweld tegen haar gebruikt. Aangeefster heeft als gevolg hiervan een dik linkeroog, een dikke lip en een schaafwond op haar elleboog opgelopen.
De rechtbank staat voor de vraag welke geweldshandelingen door verdachte zijn gepleegd en of zijn handelen is aan te merken als een poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling, danwel de subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
3.3.2.
Vrijspraak poging doodslag
De rechtbank oordeelt dat verdachte geen opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van zijn zus.
Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat verdachte het volle opzet had op de dood van aangeefster. Nu er geen sprake is van vol opzet, rijst de vraag of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood van aangeefster, is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en omstandigheden waaronder deze is verricht.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat aangeefster zou komen te overlijden. De rechtbank acht bewezen dat verdachte aangeefster in ieder geval eenmaal tegen het hoofd heeft geschopt terwijl hij gympen droeg. De rechtbank leidt dat af uit de aangifte en de verklaring van verdachte. Het voorgaande heeft geleid tot een dik linker oog bij aangeefster. Vast is komen te staan dat verdachte geen blijvend hoofdletsel heeft opgelopen en dat zij geen breuken heeft opgelopen in haar gezicht. Meer is er niet bekend over de precieze wijze van schoppen en de kracht waarmee verdachte dat deed. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank niet bewezen dat er een aanmerkelijke kans op de dood heeft bestaan.
De rechtbank spreekt verdachte vrij voor het primair ten laste gelegde gedeelte poging tot doodslag.
3.3.3.
Bewezenverklaring poging zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van poging zware mishandeling.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van verdachte niet kan worden afgeleid dat hij de bedoeling had om aangeefster zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De vraag resteert of het (voorwaardelijke) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever kan worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het met geschoeide voet en met kracht schoppen tegen het hoofd, terwijl verdachte op de grond ligt, de aanmerkelijke kans in het leven roept op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Niet alleen betreft het hoofd een kwetsbaar lichaamsdeel, waar met een trap blijvend letsel kan worden toegebracht aan bijvoorbeeld hersenen en ogen, ook bestaat de kans op ontsierende littekens in het gezicht. Gelet op de verwondingen aan het oog en de lip, kwam de trap vol in het gezicht van aangeefster terecht. Dat maakt dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Er zijn namelijk ook geen aanwijzingen waaruit zou kunnen blijken dat verdachte – ondanks zijn gedragingen – die kans toch niet heeft aanvaard. Hij is, terwijl zijn zus weg vluchtte, nog achter haar aan gegaan. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en komt aldus tot een bewezenverklaring van dit gedeelte van het primair ten laste gelegde.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Primair:
op 26 maart 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] heeft geduwd (waardoor zij ten val kwam) en vervolgens (terwijl zij nog op de grond lag) tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geschopt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van de verdachte

7.1
Het advies van de deskundigen
Deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) hebben verdachte onderzocht. Naar aanleiding daarvan is door klinisch psycholoog P.G. Smits en psychiater C.J. Kerssens een rapport uitgebracht.
Samenvattend komen de deskundigen tot de conclusie dat verdachte lijdt aan schizofrenie. De schizofrene stoornis was ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde floride psychotisch en begreep alle gebeurtenissen vanuit een paranoïde vertekening van de werkelijkheid waarnaar hij handelde. Verdachte had benadelingswanen die betrekking hadden op een complot van justitie, politie en zijn oom. Zo had hij het idee dat hij al jaren werd gevolgd door politie en justitie en dat allerlei gebeurtenissen niet toevallig waren. Hij had het idee dat hij ernstig werd benadeeld, getreiterd en gediscrimineerd door de mensen om hem heen. Verder had verdachte het idee dat blanke mannen, politieagenten en medewerkers van het PBC ‘pedofielen’ waren.
Verdachte miste het overzicht van de situatie en overzag de consequenties van zijn handelen niet. De deskundigen adviseren daarom hem het ten laste gelegde niet toe te rekenen.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt het ten laste gelegde, in overeenstemming met het over hem uitgebrachte rapport, niet aan verdachte toe te rekenen. Hij dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over de (on)toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
7.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen van het PBC op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en neemt de conclusies in dat rapport over. De rechtbank is op grond van het rapport van oordeel dat verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd onder zodanige invloed van de stoornis dat het feit hem niet kan worden toegerekend. Verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

8.Tbs met bevel tot verpleging van overheidswege

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: Tbs-maatregel) met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. De officier van justitie geeft daarbij aan dat zij met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht van oordeel is dat het misdrijf gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet beperkt dient te worden tot de duur van 4 jaar.
8.2
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de handelingen van verdachte hooguit gekwalificeerd kunnen worden als mishandeling, dit betreft een feit waarvoor geen Tbs-maatregel opgelegd kan worden. Volgens de raadsman overstijgt de voorlopige hechtenis een op te leggen straf.
8.3
Oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] , door haar een schop tegen het hoofd te geven. Dit moet voor zijn zus een beangstigende en pijnlijke ervaring zijn geweest. Verdachte heeft daarmee bijgedragen aan een heftig geweldsincident in de binnenstad van Amsterdam.
De persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten. Zoals hiervoor onder 7 overwogen blijkt uit het PBC-rapport van 3 januari 2020 dat verdachte lijdt aan een schizofrene stoornis. Deze stoornis was ook aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde feit. Gezien de aard en de ernst van de pathologie en het hoge recidiverisico komen de deskundigen tot de conclusie dat de Tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege onontkoombaar is om het risico op herhaling voldoende af te wenden. Het gevaar is te hoog om verdachte onbehandeld terug naar de maatschappij in te laten keren. Een langdurige, duurzame en intensieve behandeling is noodzakelijk. De deskundigen hebben ook andere opties overwogen. Een maatregel op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (voor 1 januari 2020) zou echter te kortdurend zijn en hetzelfde geldt voor een zorgmachtiging vanuit de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Zij hebben ook overwogen of een Tbs-behandeling in een voorwaardelijke kader mogelijk is. Verdachte heeft echter geen ziektebesef of inzicht en wenst geen behandeling. De deskundigen zien daarom als enige optie de Tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege.
Tbs-maatregel
Bij de beantwoording van de vraag of aan verdachte een maatregel in de vorm van Tbs moet worden opgelegd, stelt de rechtbank voorop dat een Tbs-maatregel aan de orde kan zijn wanneer de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dit vereist en andere, minder ingrijpende, maatregelen niet effectief zijn (geweest). De rechtbank is van oordeel dat daar in het geval van verdachte sprake van is. Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat verdachte op gewelddadige wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen van het PBC stelt de rechtbank vast dat verdachte geen ziektebesef en zelfinzicht heeft. De schizofrene stoornis van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico is zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de veiligheid van anderen vereist dat aan verdachte de Tbs-maatregel wordt opgelegd.
De rechtbank overweegt dat de Tbs-maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De Tbs-maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 13 april 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/701443‑17, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 5 juli 2017 van de meervoudige kamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, met aftrek, met bevel dat een gedeelte van deze straf, drie maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of zich niet houdt aan de bijzondere voorwaarden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de hiervoor genoemde proeftijd aan een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en daarmee ook de bijzondere voorwaarde, het contactverbod met zijn zus, heeft overtreden, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. Dit is in beginsel een reden om de tenuitvoerlegging te gelasten. De rechtbank is echter met de officier van justitie van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie niet passend is, nu aan verdachte de Tbs-maatregel zal worden opgelegd. De vordering wordt daarom afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 37a (oud), 37b, 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Wijst de vordering tot
tenuitvoerleggingin de zaak met parketnummer 13/701443-17
af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.C.J. Hamming, voorzitter,
mrs. M.F. Ferdinandusse en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2020.