ECLI:NL:RBAMS:2020:1576

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
13-208777-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belaging met betrekking tot ex-vriendin na relatiebreuk

Op 5 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van belaging van zijn ex-vriendin. De zaak kwam ter terechtzitting op 20 februari 2020, waar de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, vorderde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de argumenten van de verdediging dat er geen behoefte meer was aan vervolging. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was en dat de dagvaarding geldig was.

De tenlastelegging betrof belaging van de aangeefster in de periode van 13 december 2017 tot en met 6 februari 2018. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan belaging, omdat hij na de relatiebreuk in een korte periode een grote hoeveelheid berichten naar de aangeefster had gestuurd, ondanks haar verzoeken om te stoppen. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van de verdachte een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster vormden.

De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de belaging had plaatsgevonden en de kwetsbaarheid van de verdachte. De rechtbank besloot geen bijzondere voorwaarden op te leggen, omdat dit mogelijk contraproductief zou zijn voor de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. A.A. Spoel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-208777-18 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 20 februari 2020. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.A.M. Koolen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan belaging van [slachtoffer] in de periode van 13 december 2017 tot en met 6 februari 2018.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging. Het strafrecht dient als ultimum remedium te worden ingezet. Vervolging van verdachte heeft in dit stadium geen toegevoegde waarde meer. Er is al geruime tijd geen contact meer tussen verdachte en aangeefster. Bovendien heeft verdachte daar ook geen behoefte meer aan. De rechercheur die verdachte heeft verhoord heeft ook niet voor niets aangedrongen bij de officier van justitie op niet verdere vervolging. De officier van justitie had hier een belangenafweging moeten maken en moeten besluiten om niet tot vervolging over te gaan.
3.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk.
Aangeefster heeft recent aangegeven geen gebruik te willen maken van haar spreekrecht en de zaak te willen afsluiten. Dat betekent niet dat zij geen vervolging wenst.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De bevoegdheid tot het nemen van een vervolgingsbeslissing ligt bij de officier van justitie. Aan uitlatingen tegenover een verdachte van een opsporingsambtenaar over de mogelijke wenselijkheid van een sepot kunnen dan ook geen rechten worden ontleend. De rechter kan de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie slechts marginaal toetsen. Niet gesteld kan worden dat het Openbaar Ministerie in dit geval, bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. De rechtbank verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde belaging wettig en overtuigend te bewijzen. Verdachte heeft heel veel berichten naar aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) verzonden. Met name de hoeveelheid van de berichten is voor aangeefster reden geweest om aangifte te doen van belaging. Nadat aangeefster verdachte verzocht heeft om haar niet meer te benaderen en zij ook niet meer reageerde, is verdachte doorgegaan met het versturen van berichten, ook naar de ouders en vrienden van aangeefster. Verdachte heeft hierdoor stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
De officier van justitie vindt wel een kortere periode bewezen dan de periode die in de tenlastelegging is opgenomen, namelijk vanaf 22 december 2017. In de periode tussen 13 december 2017 en 22 december 2017 heeft aangeefster nog gereageerd op de berichten van verdachte, zodat over deze periode niet kan worden gesproken over ongewenste contacten of inbreuk van de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit tot vrijspraak van verdachte. Tijdens de relatie van verdachte met aangeefster werden ook al extreem veel berichten naar elkaar verstuurd. Tussen 13 en 29 december werden maar liefst 1547 WhatsApp-berichten verstuurd. Hiervan werd minder dan de helft verzonden nadat aangeefster de relatie had verbroken. De hoeveelheid berichten is typerend voor hun relatie en ook voor de persoon van verdachte en dient daarom anders te worden gewogen dan in een gemiddelde stalkingkwestie.
Verdachte begreep de houding van aangeefster niet. Zij wist dat verdachte financieel niet voor de kat zou kunnen zorgen, maar toch legde zij de financiële verantwoordelijkheid voor de verzorging van de kat bij verdachte neer. Aangeefster koos er vervolgens ook zelf voor om niet te reageren op berichten van verdachte. Zij had ook wel of anders kunnen reageren. Deze omstandigheden nemen de wederrechtelijkheid van het verzenden van zoveel berichten weg. Het was voor verdachte noodzakelijk dat hij een reactie kreeg van aangeefster. Deze noodzaak lag in het in leven houden van de kat. Omdat zij niet reageerde, bleef hij proberen met haar in contact te komen. Er was een legitieme reden voor het contact.
Evenmin is er sprake van een inbreuk op de levenssfeer want aangeefster is bewust niet ingegaan op de verzoeken van verdachte. Er lijkt dus werkelijk sprake van het opzettelijk door aangeefster uitlokken van reacties van verdachte. Verdachte dient om die reden te worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is onder meer het volgende van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte en aangeefster hebben in 2017 een relatie met elkaar gekregen. Deze relatie is door aangeefster eerst op 13 december en vervolgens rond 22 december 2017 definitief verbroken. Uit de WhatsApp-berichten in het dossier valt op te maken dat er in de periode van 13 tot en met 22 december 2017 vele, snel opeenvolgende WhatsAppberichten van verdachte aan aangeefster zijn gezonden en dat met regelmaat een inhoudelijke reactie daarop volgde van aangeefster. Ook valt uit de berichten op te maken dat de relatie zich weer leek te herstellen.
Op 22 december 2017 heeft aangeefster in een gesprek met verdachte de relatie opnieuw verbroken en berichten naar hem verzonden met de boodschap
“Is al vaker klaar geweest weet niet waarom we toch door zijn gegaan, maar dit is mijn besluit. Het is uit.”Ze bedankt verdachte voor de tijd samen en wenst hem fijne kerstdagen. Verdachte blijft de volgende dagen, zoals eerder ook, gewoon nog vele berichten sturen. De strekking van de berichten is, kort samengevat, dat verdachte pijn heeft door de breuk, haar niet kwijt wil en verder wil met hun relatie. Aangeefster reageert daar zelden op en nooit inhoudelijk.
Op 27 december 2017 heeft aangeefster een WhatsAppbericht gestuurd dat verdachte moet stoppen met haar te appen en te mailen. ‘
Het is over en het komt niet meer goed. Ik hoef je niet meer te zien.
Tijdens de relatie is er een jong poesje, ‘Toefie’, aangeschaft. Na de relatiebreuk is het poesje achtergelaten bij verdachte, die aangeeft niet over de financiële middelen voor het levensonderhoud van het poesje te beschikken.
Ook nadat aangeefster had aangegeven dat de relatie definitief was verbroken en vervolgens nadat ze een week later had aangegeven dat verdachte moest stoppen met het sturen van berichten, is er door verdachte een grote hoeveelheid WhatsApp-berichten aan aangeefster gestuurd. Op 31 december 2017 heeft aangeefster haar WhatsApp voor verdachte geblokkeerd. Verdachte heeft hierna per SMS en per e-mail berichten naar aangeefster verstuurd.
Op 23 januari 2018 heeft aangeefster een brief naar verdachte gestuurd met onder meer een dringend verzoek onmiddellijk te stoppen met bellen, mailen of op andere manieren in contact proberen te komen.
Op 6 februari 2018 heeft aangeefster aangifte van belaging gedaan.
Op 7 maart 2018 is in kort geding vastgesteld ‘dat het aantal berichten maar ook de inhoud daarvan de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer naar anderen moet worden betracht overschrijdt’ en is aan verdachte een contactverbod met aangeefster opgelegd tot eind 2020.
Verdachte heeft het versturen van deze grote hoeveelheid berichten ter terechtzitting niet ontkend. Verdachte betwist echter dat er daarmee sprake was van belaging van aangeefster. De eerste periode direct na de abrupte breuk had verdachte liefdesverdriet en hoopte hij op herstel van de relatie. Eerder had de relatie zich ook hersteld nadat er een tijdje WhatsAppcontact was geweest. Bovendien was hij na 22 december 2017 ziek en niet zichzelf, omdat hij erge last had van nierstenen. Na 31 december 2017 ging het er, aldus verdachte, alleen nog om dat verdachte contact met aangeefster nodig had in verband met het maken van afspraken over het poesje. Aangeefster had daar volgens verdachte en zijn raadsman op moeten reageren, omdat ze wist dat het poesje bij verdachte verbleef terwijl hij daar de financiële middelen niet voor had.
De rechtbank heeft op basis van het dossier en bij het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat verdachte welbespraakt en breedsprakig is. Dat valt ook te zien in de WhatsAppberichten van verdachte aan aangeefster. De contacten tussen verdachte en aangeefster via WhatsApp lijken ook reeds vóór de definitieve relatiebreuk van 22 december 2017 met name vanuit verdachte bezien bijzonder veelvuldig te zijn geweest. Dat lijkt de stijl van communiceren via WhatsApp van verdachte.
De rechtbank is echter van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de vastgestelde gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster (naar objectieve maatstaven bezien) in de periode die begint vanaf 22 december 2017 zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Gelet op het ogenschijnlijke herstel van de relatie tussen 13 en 22 december 2017 acht de rechtbank niet bewezen dat er in die periode reeds sprake was van hinderlijk belagen.
Voor wat betreft het gemiddeld aantal berichten per dag – dat aantal is ná 22 december 2017 vergelijkbaar met het gemiddelde aantal per dag vóór 22 december 2017- lijkt het alsof verdachte het door aangeefster verbreken van de relatie en het expliciete verzoek van aangeefster van 27 december 2017 om te stoppen met appen volledig negeert. Inhoudelijk dringt verdachte in zijn berichten op verschillende manieren, hardnekkig, smekend en soms dreigend, vooral aan op herstel van de relatie en op een reactie. Nadat hij op 31 december 2017 door aangeefster is geblokkeerd voor WhatsAppberichten refereert verdachte in e-mails veelal kort (ook) aan de financiële zorg voor het poesje en eist een reactie. Ook heeft verdachte ongevraagd de vader ( [naam 1] ), moeder ( [naam 2] ) en twee vriendinnen ( [naam 3] en [naam 4] )van aangeefster in deze periode relatief veel berichten over aangeefster en het poesje gestuurd. Zo heeft de vader van aangeefster in de periode van 1 januari tot en met 19 januari 2018 in totaal 88 WhatsAppberichten en 4 e-mails van verdachte ontvangen. Verdachte dreigde dat hij dingen op internet ging zetten en vervelende dingen over aangeefster zou verspreiden. Na 19 januari 2018 heeft de vader van aangeefster verdachte geblokkeerd. De moeder van aangeefster heeft zo’n 240 WhatsAppberichten van verdachte ontvangen tussen 9 en 13 januari 2018. Ook zij ontving berichten met vervelende inhoud en ze heeft aangegeven dat verdachte moest stoppen met het sturen van berichten.
Nadat verdachte is overgestapt op het versturen van e-mailberichten en heeft hij aangeefster in de periode van 1 tot 26 januari 2018 in totaal 89 e-mails gestuurd. Ook is aangeefster in de periode van 16 januari 2018 tot en met 31 januari 2018 127 keer gebeld met een afgeschermd nummer waarna zij verdachte ook voor haar telefoon heeft geblokkeerd.
Uit bovenstaande komt naar voren dat verdachte op indringende wijze en op verschillende manieren telkens heeft geprobeerd met aangeefster in contact te komen en af te dwingen dat ze voor het poesje zou betalen, terwijl zij herhaaldelijk aan verdachte te kennen heeft gegeven van zijn toenaderingen en pogingen tot contact niet gediend te zijn. Dat verdachte (tevens) tot overleg wilde komen over de praktische vraag naar de financiële zorg voor hun gezamenlijk aangeschafte poesje maakt niet dat verdachte onbeperkt een enorme hoeveelheid berichten kan verzenden naar aangeefster en haar directe omgeving zonder dat er op enig moment sprake is van wederrechtelijkheid. Verdachte heeft met zijn gedrag de grens van wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht overschreden. Anders dan verdachte zelf, merkt de rechtbank zijn gedrag gelet op al het voorgaande, wel degelijk aan als wederrechtelijk. Verdachte lijkt zich desgevraagd ook wel te realiseren dat zijn gedrag voor aangeefster niet prettig is geweest. Dat verdachte in december 2017 hevige last van nierstenen had en daardoor niet optimaal functioneerde maakt zijn gedrag niet verontschuldigbaar.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 22 december 2017 tot en met 6 februari 2018, te Amsterdam, telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , met het oogmerk voornoemde [slachtoffer] , te dwingen iets te doen of te dulden, immers heeft hij, verdachte, meermalen
- voornoemde [slachtoffer]
* tekstberichten gestuurd per sms en
* tekstberichten en afbeeldingen gestuurd per WhatsApp en
* tekstberichten en afbeeldingen gestuurd per e-mail en
* gebeld en
- [naam 1] (vader van [slachtoffer] )
* tekstberichten en afbeeldingen over [slachtoffer] gestuurd per WhatsApp en
* tekstberichten over [slachtoffer] gestuurd per e-mail en
- [naam 2] (moeder van [slachtoffer] )
* tekstberichten en afbeeldingen over [slachtoffer] gestuurd per WhatsApp en
* tekstberichten over [slachtoffer] gestuurd per e-mail en
- [naam 4] (vriendin van [slachtoffer] )
* tekstberichten en een afbeelding over [slachtoffer] gestuurd per WhatsApp en
- [naam 3] (vriendin van [slachtoffer] )
* tekstberichten over [slachtoffer] gestuurd per Facebook (messenger)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen en een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat bij een veroordeling van verdachte gekeken moet worden naar wat het beste is voor verdachte en voor de maatschappij. Verdachte is niet gebaat bij het opleggen van bijzondere voorwaarden. Dat kluistert hem. Dat zelfde geldt voor een taakstraf. Verdachte krijgt een enorme druk opgelegd vanuit zijn studie. Indien hij een taakstraf moet verrichten, zal hij beperkt worden in zijn studie. Een gevangenisstraf is ook onwenselijk. De raadsman bepleit om schuldigverklaring zonder straf of maatregel en anders een geheel voorwaardelijke straf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van zijn ex-vriendin, nadat zij hun relatie had beëindigd. De belaging heeft ongeveer 6 weken geduurd. Daarbij heeft verdachte aangeefster veelvuldig berichten gestuurd en aangedrongen op contact. Toen aangeefster niet reageerde, heeft verdachte ook de ouders en twee vriendinnen van aangeefster berichten verstuurd. Aangeefster vond de belaging door verdachte zodanig vervelend dat ze begin 2018 naar de kort geding rechter is gegaan, onder meer om een contactverbod voor verdachte af te dwingen.
Uit de aangifte is gebleken dat aangeefster zich bedreigd, onzeker en angstig voelt ten gevolge van de belaging.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 18 oktober 2019. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor belaging.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 4 juli 2019, opgemaakt door M. Haltman. Uit het rapport blijkt dat de responsiviteit van verdachte laag is en dat de kans op recidive, die nu als gemiddeld wordt ingeschat, onveranderd blijft zolang verdachte geen behandeling krijgt voor eventuele psychische problematiek.
De rechtbank ziet het gevaar voor herhaling ook, maar niet zozeer ten aanzien van aangeefster. Verdachte heeft sinds maart 2018 ook geen contact meer gezocht met aangeefster en heeft tot eind 2020 nog een contactverbod ten opzichte van haar. Ook het probleem van het onderhoud van het poesje heeft verdachte opgelost.
Het gevaar voor recidive zit in de persoon van verdachte. Dit blijkt ook uit zijn strafblad. Het is een kwetsbare man die ingewikkelde situaties niet overziet en moeite heeft om zijn emoties te reguleren.
Verdachte is vrijwillig begonnen met therapie voor het verwerken van zijn trauma’s en heeft aangegeven dat belangrijk te vinden en dat op vrijwillige basis voort te willen zetten. Verdachte heeft tevens aangegeven, kort weergegeven, dat hij in zijn functioneren zal worden geblokkeerd en zijn studie zal stagneren bij verplicht reclasseringscontact.
Hoewel de rechtbank begeleiding van de reclassering wenselijk acht om het gevaar voor herhaling terug te dringen, zal de rechtbank dit niet als bijzondere voorwaarde opleggen. Verdachte staat niet open voor begeleiding van de reclassering en indien dat wel wordt opgelegd, zal het mogelijk contraproductief zijn en kan het bij deze kwetsbare verdachte meer kwaad dan goed doen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank houdt hierbij in strafmatigende zin rekening met het feit dat verdachte tijdens de bewezenverklaarde periode aangeefster niet heeft opgezocht, niet bij haar thuis is geweest en haar niet in strafrechtelijke zin heeft bedreigd. Het is bij het sturen van een grote hoeveelheid berichten gebleven in een beperkte periode van ongeveer 6 weken, aansluitend op een relatiebreuk.
De rechtbank zal om die reden verdachte een geheel voorwaardelijke straf opleggen. Gelet op de eerdere veroordeling acht de rechtbank een voorwaardelijke werkstraf niet passend en zal zij een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals in het kopje bewezenverklaring (rubriek 6) is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
belaging
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
1 (één) maand.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en E. van den Brink rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. L.J. van Heel en A.M.M. van Leuven, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2020.