ECLI:NL:RBAMS:2020:1575

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
C/13/679390 / KG ZA 20-112
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil na ontruimingsvonnis van de kantonrechter

In deze zaak gaat het om een executiegeschil na een ontruimingsvonnis van de kantonrechter. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam heeft op 9 maart 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die gedetineerd is, en een vennootschap onder firma als gedaagde. De eiser had een huurovereenkomst voor een woning, maar de kantonrechter had deze overeenkomst ontbonden en ontruiming bevolen, omdat de eiser de woning in strijd met de huurovereenkomst had onderverhuurd. De eiser vorderde in kort geding schorsing van de executie van het vonnis van de kantonrechter, met een verzoek om een termijn van zes maanden voor ontruiming. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van de eiser niet zwaar genoeg wogen om af te wijken van de hoofdregel dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis direct ten uitvoer kan worden gelegd. De voorzieningenrechter wees de primaire vordering van de eiser af, maar kende de subsidiaire vordering toe door de eiser een termijn van drie maanden te geven om de woning te ontruimen, op voorwaarde dat hij zorgdraagt voor stipte huurbetaling. De eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/679390 / KG ZA 20-112 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 9 maart 2020
in de zaak van
[eiser],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 13 februari 2020,
advocaat mr. R.F. Ronday te Mijdrecht,
tegen
de vennootschap onder firma
[gedaagde] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
verschenen bij [vennoot] (vennoot),
bijgestaan door mr. P.R. Zelle (Nijstad & Toonen Gerechtsdeurwaarders).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 24 februari 2020 heeft [eiser] de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- [eiser] en zijn broer met mr. Ronday;
- aan de zijde van [gedaagde] : [vennoot] , [naam 1] en [naam 2] met mr. Zelle.
Na verder debat is vonnis bepaald op 9 maart 2020.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 1 augustus 2005 huurt [eiser] van [gedaagde] de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Thans is [eiser] gedetineerd in de PI te Alphen a/d Rijn.
2.2. Bij dagvaarding van 7 juni 2019 heeft [gedaagde] een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van deze rechtbank. Gevorderd is onder meer ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. [gedaagde] heeft daartoe gesteld dat [eiser] in strijd met de bepalingen uit de huurovereenkomst en het wettelijk vereiste van goed huurderschap de woning niet zelf gebruikt maar stelselmatig aan derden heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven. [eiser] heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.3.
Bij vonnis van 31 januari 2020 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres] ontbonden en de ontruiming uitgesproken. In het vonnis is hiertoe overwogen (in r.o. 18) dat is komen vast te staan dat [eiser] de woning in strijd met de huurovereenkomst meerdere malen aan derden heeft onderverhuurd, dan wel de intentie daartoe heeft gehad, dan wel in gebruik heeft gegeven, hetgeen tot op heden voortduurt. De veroordelingen in het vonnis zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In verband met een onjuist huisnummer in het dictum is het vonnis van 31 januari 2020 verbeterd op 21 februari 2020.
2.4.
Op 4 februari 2020 heeft de deurwaarder het vonnis van 31 januari 2020 aan [eiser] betekend. Hem is daarbij bevel gedaan de woning binnen drie dagen te ontruimen. Voor het geval hij niet aan dit bevel voldoet is de ontruiming aangezegd tegen 19 februari 2020.
2.5.
Bij dagvaarding van 13 februari 2020 heeft [eiser] op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
2.6.
De tegen 19 februari 2020 aangezegde ontruiming heeft geen doorgang gevonden omdat het huisnummer van de woning onjuist stond vermeld in het dictum van het vonnis (zie ook hiervoor onder 2.3).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – kort gezegd –
primair– schorsing van de executie van het vonnis van 31 januari 2020 totdat in hoger beroep zal zijn beslist en
subsidiair[eiser] een termijn van zes maanden (althans een in redelijkheid vast te stellen termijn) te gunnen voor de ontruiming, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat het vonnis in hoger beroep geen stand zal houden omdat het is gebaseerd op feiten die [eiser] betwist en die jaren geleden hebben plaatsgevonden. Hij is altijd hoofdbewoner van de woning geweest en heeft slechts incidenteel vrienden of kennissen die in de problemen zaten bij hem laten inwonen. Tenuitvoerlegging van het vonnis zal tot een noodtoestand leiden. [eiser] is op dit moment gedetineerd en hij heeft de woning dringend nodig in verband met de zogenoemde fasering van zijn detentie. Zonder woning kan die fasering niet plaatsvinden. Hem wordt verder geen enkele termijn gegeven om aan het vonnis te voldoen, terwijl dit op korte termijn, gezien zijn detentie, onmogelijk is. Ook heeft hij de woning volledig gerenoveerd en zal hij hiervoor van [gedaagde] geen vergoeding ontvangen. Zijn broer heeft op dit moment tijdelijk zijn intrek in de woning genomen; hij zorgt voor een fatsoenlijke bewoning en voor betaling van de huurtermijnen. Een ontruiming is onomkeerbaar en [gedaagde] lijdt geen financieel nadeel indien de uitspraak in hoger beroep wordt afgewacht. In dit kader zegt mr. Ronday toe dat hij geen uitstel zal aanvragen voor het indienen van de grieven in hoger beroep, zodat er snel kan worden geprocedeerd. Al met al heeft [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang om tot ontruiming over te gaan, voordat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Hierop wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Sinds het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) geldt in een executiegeschil het volgende. Uitgangspunt blijft dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis direct ten uitvoer kan worden gelegd, nog voordat in hoger beroep is beslist. Het vonnis van de kantonrechter van 31 januari 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zonder motivering van die beslissing. In dat geval kan afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt – volgens de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 20 december 2019, r.o. 5.6.2 – worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Hieraan ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, in het geval de eerste rechter een niet gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat daarover nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden. De rechter in het executiegeschil moet deze afweging daarom alsnog maken. Bij die belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van het vonnis en moet de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een kennelijke misslag.
4.2.
Over de primaire vordering wordt het volgende overwogen. In dit geval wegen de belangen van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand niet zwaar genoeg om af te wijken van de hoofdregel dat [gedaagde] een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis direct ten uitvoer mag leggen. De voorzieningenrechter gaat hierbij uit van de inhoud van het vonnis van 31 januari 2020 (een op tegenspraak gewezen bodemvonnis dat naar haar voorlopig oordeel niet berust op een kennelijke misslag) en laat de kans van slagen in het hoger beroep (die volgens [eiser] groot is en volgens [gedaagde] gering) buiten beschouwing. De belangen die thans door [eiser] zijn gesteld zien er met name op dat het voor hem bijzonder ingrijpend is dat hij zijn woning kwijtraakt, maar dat is vanzelfsprekend en er mag dan ook vanuit worden gegaan dat die belangen reeds zijn meegewogen door de kantonrechter in zijn beslissing over de ontruiming. Dat de kantonrechter dit heeft meegewogen, blijkt ook uit het vonnis waar (in r.o. 19) is overwogen dat het woonbelang van [eiser] niet opweegt tegen het gewicht van zijn tekortkoming. Ook het argument van [eiser] dat hij veel geld heeft geïnvesteerd in de woning ziet op de ontruiming zelf en niet op de vraag of hij de uitkomst van het hoger beroep mag afwachten; dit nog los van het feit dat dergelijke investeringen op grond van artikel 7:216 lid 3 BW kunnen worden gecompenseerd, zoals ook door [gedaagde] ter zitting is aangevoerd.
4.3.
In dit kort geding kunnen slechts de belangen worden afgewogen met betrekking tot de vraag of [gedaagde] moet wachten met ontruiming tot de uitslag van het hoger beroep bekend is. In dat kader heeft [eiser] aangevoerd dat de fasering van zijn detentie naar alle waarschijnlijkheid drie maanden vertraging oploopt als hij vanaf dit moment niet meer over de woning kan beschikken. Dit is echter een omstandigheid die onvoldoende gewicht in de schaal legt tegenover het te respecteren belang van [gedaagde] om op korte termijn wederom over haar eigendom te kunnen beschikken, in die zin dat zij de woning kan gaan verhuren aan een huurder die zich (in haar optiek) wèl houdt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de huurovereenkomst. Door genoemde vertraging raakt [eiser] niet dakloos en zijn resocialisatie kan op andere fronten gewoon doorgang vinden. De conclusie is dat de primaire vordering zal worden afgewezen.
4.4.
Op grond van een afweging van alle belangen is de subsidiaire vordering toewijsbaar in die zin dat [eiser] een termijn van drie maanden zal worden gegund te woning te ontruimen. Hij heeft immers onweersproken aangevoerd dat hij vanwege zijn detentie bijzonder verlof moet aanvragen om tot ontruiming te kunnen overgaan en dat het geruime tijd kan duren alvorens hij dit verlof krijgt. Door een gedwongen ontruiming door de deurwaarder buiten aanwezigheid van [eiser] zou hij te zwaar worden benadeeld. Uiteraard dient [eiser] in de periode van drie maanden zorg te dragen voor een stipte huurbetaling.
4.5.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [gedaagde] .

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat ontruiming van de woning aan de [adres] te [woonplaats] niet mag plaatsvinden tot drie maanden na de datum van dit vonnis, op voorwaarde dat [eiser] in de periode van drie maanden zorg draagt voor een stipte huurbetaling,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 656,- aan griffierecht en op € 490,- aan salaris rechtshelper,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MV