In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die sinds 1996 een WAO-uitkering ontvangt, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, die 80-100% arbeidsongeschikt is, had zich ziek gemeld bij zijn werkgever en ontving geen ziekengeld omdat hij na zijn ziekmelding ontslag had genomen. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat zijn WAO-uitkering tot en met 20 september 2020 niet tot uitbetaling zou komen, omdat hij in een situatie verkeert die gelijkgesteld moet worden met het ontvangen van een uitkering op basis van de Ziektewet. Eiser stelde dat hij altijd kon terugvallen op de WAO en dat hij slachtoffer was van zelfoverschatting, omdat het werk te zwaar voor hem was.
De rechtbank oordeelde dat het UWV niet had onderzocht of de werkzaamheden van eiser in overeenstemming waren met zijn krachten en bekwaamheden, zoals vereist door artikel 18 lid 5 van de WAO. De rechtbank vond dat het UWV had moeten beoordelen of de door eiser verrichte arbeid passend was, vooral gezien het feit dat eiser al lange tijd arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en oordeelde dat het UWV binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 2.100,- werden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door het UWV van de geschiktheid van werkzaamheden voor personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, en de noodzaak om de vangnetfunctie van de WAO te respecteren.