ECLI:NL:RBAMS:2020:1563

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
1327696919
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en poging tot doodslag in Amsterdam met verminderde toerekeningsvatbaarheid

Op 19 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal met geweld en poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 5 augustus 2019, waarbij de verdachte de telefoon van het slachtoffer, [persoon 1], heeft gestolen en hem vervolgens in de gracht heeft gegooid terwijl het slachtoffer gewond en dronken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beide feiten. De officier van justitie heeft de feiten bewezen geacht, terwijl de verdediging heeft gepleit voor vrijspraak op basis van het ontbreken van opzet en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer en de bewijsstukken, waaronder camerabeelden, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden door zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 315 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Tevens zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een behandelverplichting en een contactverbod. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim door de schending van het recht op privacy van de verdachte, wat heeft geleid tot strafvermindering. De benadeelde partij, [persoon 1], heeft recht op schadevergoeding, die door de rechtbank is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/276969-19
Datum uitspraak: 19 februari 2020 (Promis)
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
verblijfadres: [adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. T. Urbanus, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – samengevat – onder feit 2 beschuldigd van het stelen van de Iphone van [persoon 1] , gevolgd door het plegen van geweldshandelingen op 5 augustus 2019 te Amsterdam. Verdachte zou vervolgens geprobeerd hebben om [persoon 1] van het leven te beroven door hem, terwijl hij gewond was, in de gracht te gooien. Dit is tenlastegelegd onder feit 1.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen als vaststaand worden aangemerkt.
Op 5 augustus, omstreeks 04:00 uur, liep [persoon 1] (hierna: aangever) in de buurt van het Centraal Station te Amsterdam. Aangever was dronken. Op het moment dat hij zijn telefoon pakte, werd deze door verdachte uit zijn hand gegrist. Aangever is vervolgens achter verdachte aangelopen. Bij de Haarlemmersluis, ter hoogte van de Nieuwendijk, ontstond er tussen aangever en verdachte een worsteling. Daarbij is aangever door verdachte geduwd en vastgepakt. Vervolgens is aangever door verdachte in de gracht gegooid. Hierna is verdachte weggelopen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en diefstal met geweld.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht beide feiten bewezen en voert ten aanzien van feit 2 aan dat verdachte heeft bekend dat hij de telefoon uit de handen van aangever heeft gerukt en dat er is geworsteld. De tenlastegelegde geweldshandelingen, waarmee de diefstal gepaard is gegaan, kunnen worden bewezen op grond van de aangifte, de letselverklaring en het proces-verbaal van bevindingen waarin een omschrijving is gegeven van de uitgekeken camerabeelden.
Daarnaast heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden door hem midden in de nacht, terwijl hij gewond en dronken was, in de Amsterdamse gracht te gooien (feit 1). De omstandigheid dat er per jaar achttien personen in de Amsterdamse grachten verdrinken versterkt de conclusie dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
Daar komt bij dat verdachte tijdens het politieverhoor uit het niets heeft geïnformeerd naar aangever en dat hij aanvankelijk heeft ontkend dat hij de persoon op de camerabeelden is. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van de kwalijkheid van zijn handelen, hetgeen duidt op zijn wetenschap van het bestaan van de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden. Dat hij die kans heeft aanvaard blijkt uit het gegeven dat verdachte vervolgens de plaats delict heeft verlaten en een getuige, die naar de gebeurtenis informeerde en een helpende hand had kunnen bieden, in het ongewisse heeft gelaten.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 2 bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde geweldshandelingen onder de tweede en derde gedachtestreepjes. Op basis van het proces-verbaal van bevindingen waarin een omschrijving is gegeven van de uitgekeken camerabeelden kan niet worden vastgesteld dat verdachte een kopstoot, een stoot tegen het hoofd of een stomp in de ribben heeft gegeven. Het letsel kan volgens de raadsvrouw ook op een andere wijze zijn ontstaan, bijvoorbeeld door de val in het water.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de tenlastegelegde poging tot doodslag (feit 1) primair bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever. De raadsvrouw heeft hiertoe onder andere aangevoerd dat de watertemperatuur volgens gegevens van Rijkswaterstaat die dag was gelegen tussen de 21,5 en 22,8 graden Celsius en er verderop een trappetje was om uit het water te kunnen klimmen. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte noch wetenschap had van deze kans noch deze kans bewust heeft aanvaard, omdat verdachte door de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogen niet in staat was om te overzien dat aangever als gevolg van zijn handelen zou kunnen overlijden. Bovendien heeft de raadsvrouw erop gewezen dat verdachte door zijn IQ van 48 op veel vragen een bevestigend antwoord geeft. Door deze omstandigheid is de raadsvrouw van mening dat zijn verklaring, zoals afgelegd ter terechtzitting, niet zonder meer waar is.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag (feit 1) en diefstal met geweld (feit 2). De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
3.4.1.
Diefstal met geweld (feit 2)
Verdachte heeft bekend dat hij de telefoon van aangever heeft gestolen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de verklaringen van aangever en het letsel dat bij hem is vastgesteld – te weten gekneusde ribben en een bloeduitstorting rond het rechter oog – met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte vervolgens met kracht tegen het hoofd van aangever – ter hoogte van de oogkas – heeft gestoten en aangever in zijn ribben heeft gestompt. Dat dit letsel op een andere wijze zou zijn ontstaan, is door de verdediging onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan de verklaring van aangever te twijfelen. De omstandigheid – zoals door de raadsvrouw is benadrukt – dat deze geweldshandelingen niet door verbalisanten zijn waargenomen op de camerabeelden, maakt dit oordeel niet anders.
3.4.2.
Poging tot doodslag (feit 1)
Verdachte heeft bekend dat hij aangever heeft vastgepakt en over de reling van de gracht heeft gegooid. Dat verdachte daarbij willens en wetens – met vol opzet – aangever heeft willen doden, kan op basis van het dossier echter niet worden vastgesteld. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood van aangever, is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Vereist is dat kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Toen aangever door verdachte in de gracht werd gegooid was het midden in de nacht en donker. Verbalisanten hebben de kademuur opgemeten op de locatie waar aangever te water is gegaan. Deze kademuur was 2,70 meter hoog en de reling had een hoogte van 0,92 meter. Aangever heeft hierdoor een val gemaakt van 3,62 meter. Verder is geverbaliseerd dat het voor een normaal, niet speciaal getraind persoon, niet mogelijk is om alleen deze kademuur op te klimmen. De dichtstbijzijnde ‘reddingstrappen’, waardoor men zelfstandig uit het water zou kunnen klimmen, bevonden zich op ongeveer 50 meter zwemafstand en waren voor het slachtoffer niet zichtbaar.
Daar komt bij dat aangever – als gevolg van het door verdachte gebruikte geweld – gekneusde ribben en een bloeduitstorting rond het rechter oog had opgelopen vlak voor hij in het water belandde. Ook was aangever op dat moment dronken en is hij – blijkens door verbalisanten bekeken camerabeelden – met zijn hoofd naar beneden de gracht ingegooid.
Onder de hierboven weergegeven omstandigheden bestond er een aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden als gevolg van het feit dat hij in de gracht werd gegooid.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij is weggelopen nadat hij aangever over de reling heeft gegooid. Ook heeft hij verklaard dat hij toen een plons hoorde en nog dacht dat het een goed idee zou zijn om het slachtoffer te redden, maar dat hij dat niet heeft gedaan. Deze verklaring heeft verdachte afgelegd in antwoord op open vragen van de rechtbank.
De rechtbank gaat er op grond van deze verklaring vanuit dat verdachte wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangever als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden. Daarbij betrekt de rechtbank dat de psycholoog in de Pro Justitia rapportage van 5 februari 2020 heeft opgemerkt dat verdachte in staat moet worden geacht om de wederrechtelijkheid van zijn handelen te kunnen inzien. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging omtrent het ontbreken van wetenschap van verdachte van de aanmerkelijke kans.
Verdachte heeft het slachtoffer eerst fysiek toegetakeld en hem vervolgens in de gracht gegooid. Daarna heeft hij aangever in een hulpeloze toestand achtergelaten. Dit terwijl verdachte naar eigen zeggen wist dat het slachtoffer gered moest worden. Verdachte heeft bovendien tegen een voorbijganger die ook een plons had gehoord ontkend dat er iets gebeurd was.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden ook bewust heeft aanvaard.
De rechtbank komt aldus tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde poging tot doodslag.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
feit 1:
op 5 augustus 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [persoon 1] heeft vastgepakt en
- terwijl die [persoon 1] gewond was, die [persoon 1] over een reling van een hoge kademuur heeft
gegooid, waarbij die [persoon 1] in het water is gevallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2:
op 5 augustus 2019 te Amsterdam, op de openbare weg, te weten ter hoogte van de Nieuwendijk, een mobiele telefoon IPhone XR, die aan [persoon 1] toebehoorde, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen die [persoon 1] , gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- voornoemde telefoon uit de handen van die [persoon 1] te rukken en
- die [persoon 1] met kracht tegen het hoofd, ter hoogte van de oogkas, te stoten en
- die [persoon 1] met kracht tegen de ribben te stompen.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 315 dagen voorwaardelijk, en een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat – naast de algemene voorwaarden – de bijzondere voorwaarden worden opgelegd die staan vermeld in het advies van Reclassering Nederland van 23 december 2019, met bevel dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De officier van justitie heeft ook gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
7.2.
Strafmaatverweren van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij het bepalen van de op te leggen straf er in het voordeel van verdachte rekening mee te houden dat verdachte
first offenderis en dat de psycholoog heeft gerapporteerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De raadsvrouw heeft aangegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden.
Daarnaast heeft de raadsvrouw geconcludeerd dat strafvermindering moet worden toegepast, omdat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat het in artikel 8 van het ‘Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden’ (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op privacy van verdachte is geschonden, omdat het tonen van de camerabeelden op televisiezender AT5 niet noodzakelijk was in een democratische samenleving en strijdig was met de ‘Aanwijzing opsporingsberichtgeving’.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank zal overgaan tot oplegging van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden en een taakstraf. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende overwogen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld. Verdachte heeft de telefoon van het slachtoffer weggenomen, waarna hij het slachtoffer tegen het hoofd heeft gestoten en in de ribben heeft gestompt. Verdachte heeft zich vervolgens schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer – terwijl het slachtoffer gewond en dronken was – in de gracht te gooien. Het was op dat moment midden in de nacht.
Dit betreffen ernstige, gewelddadige en levensbedreigende feiten, waarmee verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke en fysieke integriteit van het slachtoffer. Uit de verklaring van het slachtoffer volgt dat de situatie bij hem heeft geleid tot gevoelens van angst en onveiligheid. Nu het incident plaatsvond in de binnenstad van Amsterdam, draagt dit ook bij aan gevoelens van angst en onveiligheid bij de inwoners van de stad Amsterdam. Verdachte heeft zich bovendien niet bekommerd om het slachtoffer, maar hij heeft hem in hulpeloze toestand achterhalen. Dit rekent de rechtbank verdachte zeer aan. Dat het niet daadwerkelijk heeft geleid tot een fatale afloop is niet aan het handelen van verdachte te danken.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 5 februari 2020, opgemaakt door psycholoog R.A. Sterk.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van intellectuele capaciteiten op matig verstandelijk beperkt niveau (IQ 48). Er is geen ziekelijke stoornis van de geestesvermogens vastgesteld. Verder heeft de psycholoog gerapporteerd dat er sprake was een verband tussen de geconstateerde psychische problematiek en de tenlastegelegde feiten. De kans op herhaling van gewelddadig gedrag wordt door de psycholoog echter laag tot matig ingeschat. De kans op escalatie wordt vooral hoog ingeschat op het moment dat verdachte wordt beïnvloed door anderen en door hen wordt aangezet tot grensoverschrijdend en agressief gedrag. Ondanks de geconstateerde intellectuele beperkingen en psychische problematiek, heeft de psycholoog geconcludeerd dat verdachte verstandelijk in staat moet worden geacht om de wederrechtelijkheid van het tenlastegelegde in te kunnen zien. Geadviseerd wordt om aan verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Ten aanzien van een strafoplegging, heeft de psycholoog opgemerkt dat verdachte gebaat zou zijn bij plaatsing in een beschermde woonsetting. Ook heeft de psycholoog geconstateerd dat vanuit forensisch oogpunt behandeling en begeleiding geïndiceerd is, welke behandeling en begeleiding verdachte bij een (deels) voorwaardelijk strafdeel aangeboden zou kunnen worden.
De rechtbank neemt de conclusie van de psycholoog over en maakt deze tot de hare. Verdachte wordt daarom als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd. De rechtbank zal hier in strafverminderende zin rekening mee houden bij het bepalen van de straf.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 23 december 2019, alsmede van het voortgangsverslag van Reclassering Nederland van 14 februari 2020. In het meest recente Reclasseringsrapport staat vermeld dat verdachte zich houdt aan de schorsingsvoorwaarden, zoals deze zijn opgelegd in het kader van de geschorste voorlopige hechtenis. De reclassering heeft gerapporteerd dat er binnen het reclasseringstoezicht tot dusver geen aanwijzingen zijn geweest voor gebrekkige agressieregulatie. In het kader van de strafoplegging wordt door de reclassering geadviseerd om bij een (deels) voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals die geformuleerd zijn in het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van 30 december 2019. Hierbij wordt door de reclassering, gelet op de aanwezige beperkingen en de tijdspanne die nodig wordt geacht om de gestelde doelen te kunnen behalen, een proeftijd van drie jaren wenselijk geacht.
Vormverzuim
Ten aanzien van het door de raadsvrouw gevoerde verweer dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het uitzenden van de bewegende camerabeelden een inbreuk vormde op het onder meer in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De vraag is of deze inbreuk gerechtvaardigd was. Ingevolge artikel 8 lid 2 EVRM is daarvan sprake voor zover de inbreuk a) bij de wet is voorzien; b) noodzakelijk is een democratische samenleving en c) er sprake is van een legitiem doel. Voor de vraag of een inbreuk op dit mensenrecht noodzakelijk was in een democratische samenleving, moet worden beoordeeld of sprake was van een
pressing social needen moet zijn voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank acht van belang dat verdachte al was herkend door meerdere opsporingsambtenaren toen besloten werd tot het uitzenden van de beelden. Dat de herkenningen niet zouden zijn aan te merken als een volwaardige herkenning omdat de verbalisanten niet zeker wisten dat het om verdachte zou gaan, zoals de officier van justitie heeft betoogd, is niet gebleken. De verbalisanten hebben immers toegelicht op basis van welke uiterlijke kenmerken zij verdachte hebben herkend. Hierbij komt dat verdachte van één van die verbalisanten een bekende was. Bovendien was er ook al een aanhoudingsbevel tegen verdachte uitgevaardigd. Door er desondanks bewust voor te kiezen de camerabeelden uit te zenden heeft het Openbaar Ministerie de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht genomen. Er waren immers minder vergaande middelen voorhanden voor het verrichten van nader onderzoek naar de misdrijven, zoals het aanhouden en verhoren van verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het uitzenden van de camerabeelden niet noodzakelijk was in een democratische samenleving, waardoor de inbreuk op artikel 8 EVRM niet gerechtvaardigd was. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Bij de beoordeling of, en zo ja welk, gevolg aan dit geschonden voorschrift dient te worden verbonden, zal de rechtbank – net als de raadsvrouw – aansluiting zoeken bij de factoren die staan genoemd in het tweede lid van artikel 359a Sv. De rechtbank houdt bij deze beoordeling rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
Het recht op privacy is een belangrijk mensenrecht. Het is voor iedere burger van groot belang erop te kunnen vertrouwen dat politie en justitie slechts gebruik maken van hun bevoegdheden als daarmee geen onrechtmatige inbreuken worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van burgers.
Verdachte heeft aanzienlijk nadeel ondervonden van het vormverzuim. Verdachte is niet alleen via verschillende mediakanalen geconfronteerd met de beelden, maar ook is hij in zijn directe omgeving veelvuldig herkend en geconfronteerd met zijn handelen. Te meer nu er sprake is van een kwetsbare verdachte, heeft dit bij verdachte (maar ook bij zijn familie) veel schaamte veroorzaakt. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat beeldmateriaal op (sociale) mediakanalen blijft rondcirculeren. Het handelen van het Openbaar Ministerie is dan ook onzorgvuldig geweest. De rechtbank rekent dit het Openbaar Ministerie te meer aan, nu verbalisanten ervan op de hoogte moeten zijn geweest dat verdachte – gelet op zijn lage IQ – moet worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon. Verdachte was immers een bekende van de politie.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel rechtvaardigt dat strafvermindering zal worden toegepast zoals hierna te vermelden.
Strafmotiveringen
De rechtbank constateert dat bij een bewezenverklaring van soortgelijke feiten veelal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf straf wordt opgelegd met een duur van ruim twee jaren. De rechtbank houdt echter in strafverminderende zin rekening met het geconstateerde vormverzuim en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 315 dagen voorwaardelijk, en een proeftijd van 3 jaren. Met oplegging van een fors voorwaardelijk strafdeel wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds rekening gehouden met de persoon van verdachte. De rechtbank zal daarnaast een taakstraf opleggen van 240 (tweehonderdveertig) uren.
De rechtbank zal aan het voorwaardelijk deel de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering is geadviseerd, te weten – kort samengevat – een locatiegebod en –verbod, een contactverbod, een behandelverplichting, meewerken aan begeleid wonen en dagbesteding en elektronisch toezicht. Gelet op de conclusie van de psycholoog over het geringe recidiverisico, alsmede gelet op het feit dat verdachte
first offenderis, acht de rechtbank geen aanwijzingen aanwezig dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank zal de bijzondere voorwaarden daarom niet dadelijk uitvoerbaar verklaren.
De rechtbank acht het echter niet wenselijk dat de lopende behandeling en begeleiding wordt doorbroken. Om die reden zal de rechtbank het geschorste bevel van de voorlopige hechtenis niet opheffen.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 1.802,69 aan vergoeding van materiële schade en
€ 800,- aan vergoeding van immateriële schade (totaal € 2.602,69), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in zijn geheel wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft de vordering niet betwist en heeft oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht, zodat verdachte de mogelijkheid heeft om een betalingsregeling te treffen bij het CJIB.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding zal worden toegewezen nu deze voldoende onderbouwd is en niet is betwist, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Daarnaast zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij [persoon 1] wordt aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Verdachte is immers naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door de bewezen geachte feiten aan [persoon 1] is toegebracht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 63, 287 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
360 (driehonderdzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
315 (driehonderdvijftien) dagen, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden,
tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 3 (drie) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:

1.Ambulante behandeling

De veroordeelde dient zich, gelet op de samenhang van zijn persoonlijkheidskenmerken en zijn delictgedrag, te houden aan het behandelaanbod van een nader te bepalen forensische psychiatrische kliniek, ook indien dit diagnostisch onderzoek betreft, zolang dit nodig wordt geacht door de behandelaars in overleg met de Reclassering Nederland.

2.Begeleid wonen of maatschappelijke opvang

De veroordeelde wordt, mits geïndiceerd geacht door de Reclassering Nederland, aangemeld om in aanmerking te komen voor een plek in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de Reclassering Nederland. Het verblijf start mogelijk in de loop van het toezicht, afhankelijk van de wachtlijsten. Het verblijf zal duren gedurende de gehele proeftijd of zoveel korter als de Reclassering Nederland nodig vindt. De veroordeelde zal zich houden aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de Reclassering Nederland voor hem heeft opgesteld.

3.Contactverbod

De veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [persoon 2], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie zal toezien op de handhaving van het contactverbod.

4.Locatieverbod (met elektronische controle)

De veroordeelde mag zich niet bevinden in het stadsdeel “Centrum” van Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Veroordeelde zal zich gedurende de looptijd van dit verbod onder elektronisch toezicht stellen ter controle van de nakoming van deze voorwaarde. Veroordeelde mag niet naar het buitenland zonder toestemming van het Openbaar Ministerie, omdat het voor de elektronische controle nodig is dat betrokkene in Nederland blijft.

5.Locatiegebod (met elektronische controle)

De veroordeelde dient aanwezig te zijn op [adres 2] , zolang de reclassering noodzakelijk acht. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met de veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. Veroordeelde werkt mee aan elektronische controle op dit locatiegebod, voor zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Het huidige verblijfadres is [adres 1] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft.

6.Meewerken aan dagbesteding

De veroordeelde verleent zijn medewerking aan de invulling van een vaste dagbesteding.

7.Houden aan aanwijzingen

De veroordeelde zal zich houden aan de aanwijzingen van genoemde reclasseringsinstelling zolang deze instelling dit noodzakelijk acht
Algemene voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] geheel toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [persoon 1] , van een bedrag van
€ 2.602,69 (tweeduizendzeshonderdtwee euro en negenenzestig eurocent).Dit bedrag bestaat voor € 1.802,69 uit materiële schade en voor € 800,00 uit immateriële schade. Het bedrag wordt
verhoogd met de wettelijke rentevanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 augustus 2019) tot aan de dag van de algehele vergoeding.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 2.602,69 (tweeduizendzeshonderdtwee euro en negenenzestig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 36 (zesendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.M. Visser, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S.D. Riggelink en K.P.M. Smeets, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2020.
[...]

1.[...]