ECLI:NL:RBAMS:2020:1508

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
RK 19/7255
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot matiging van betalingsverplichting in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2020 een beschikking gegeven op een verzoek ex artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, geboren in 1945, heeft een betalingsverplichting aan de Staat van € 61.440,- opgelegd gekregen in een ontnemingszaak. Hij heeft sinds 2006 geprobeerd deze verplichting na te komen, maar door zijn leeftijd, slechte gezondheid en beperkte financiële middelen is hij niet in staat om het resterende bedrag van circa € 26.000,- te betalen. De rechtbank heeft op basis van de omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn financiële situatie en de lange periode van afbetaling, overwogen dat het voortduren van de betalingsverplichting een punitief effect heeft in plaats van het beoogde reparatoire effect. De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen kwijtschelding van het resterende bedrag aan het eind van het jaar, wat de rechtbank in overweging heeft genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verzoek tot volledige kwijtschelding af te wijzen, maar heeft zij wel de verplichting tot betaling met € 25.000,- verminderd. Verzoeker moet na de afbetaling in februari 2020 nog ongeveer € 1.000,- afbetalen, waarna de verplichting tot betaling aan de Staat beëindigd zal worden. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor verzoeker.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/460577-06 + 23/003448-06
RK: 19/7255
Beschikking op het verzoek ex artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1945 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. M.B.C.R. Heemskerk,
[adres raadsman] ,
verder te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Het verzoekschrift is op 27 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 12 februari 2020 de gemachtigde raadsman en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in openbare raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe geldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank het (resterende) bedrag van circa
€ 26.000,- dat aan verzoeker bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat zal kwijtschelden dan wel verminderen. Op 21 juli 2006 heeft de politierechter Amsterdam in de ontnemingszaak met parketnummer 13/460577-06 aan verzoeker de verplichting tot betaling van een bedrag van € 75.000,- aan de Staat opgelegd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam dit bedrag op 20 augustus 2007 naar beneden bijgesteld tot € 61.440,-.
De raadsman heeft in het verzoekschrift aan de orde gesteld dat verzoeker, die de leeftijd van 74 jaar heeft bereikt, niet in staat is aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Verzoeker is aangewezen op de hulp van zijn kinderen, die hem financieel ondersteunen en feitelijk de maatregel voor hem aan het afbetalen zijn. Voor verzoeker, die geen bezit heeft en een AOW-uitkering en pensioen ontvangt, is er geen enkel uitzicht op een situatie dat hij wel in staat is om op een dergelijke manier aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de opgelegde ontnemingsmaatregel te voldoen. Verzoeker is op leeftijd en heeft een slechte gezondheid, waardoor hij niet in staat is om nog aanvullend inkomen te genereren. Verzoeker is reeds 12 jaar aan het afbetalen. De maatregel is buiten proportie en het voortduren van de betalingsregeling lijkt in strijd met het doel en de strekking van de wet.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard zich niet te verzetten tegen kwijtschelding van het resterende bedrag vanaf het eind van dit jaar en kort samengevat het volgende aangevoerd.
Zij verwijst naar het standpunt van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) d.d. 7 februari 2020, dat is belast met het innen van de afbetalingen. Samengevat komt dit erop neer dat vanaf begin 2008 is getracht te executeren, maar dat verzoeker eerst niet reageerde. Na het inschakelen van een deurwaarder in 2009 heeft verzoeker maandelijks termijnen voldaan van eerst € 100,- en later € 200,- per maand in de vorm van loonbeslag. Vanaf december 2015 heeft het CJIB verzoeker toegestaan om maandelijks € 200,- af te betalen en jaarlijks een bedrag van € 500,- af te staan van zijn vakantiegeld. Deze regeling is meermalen verlengd, laatstelijk op 10 januari 2020 en verzoeker heeft zich hier aan gehouden.
Er bestaat, gelet op de situatie, aanleiding om het resterende bedrag kwijt te schelden aan het eind van dit jaar. Verzoeker dient dit jaar dan nog wel de betalingsregelingen na te komen.

4.Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan verzoeker is bij beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 2007 de verplichting opgelegd tot betaling van € 61.440,- aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit de schriftelijke toelichting van het CJIB van 7 februari 2020 blijkt dat verzoeker na de meest recente betaling van 10 januari 2020 nog een bedrag van € 26.236,37 open had staan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overwegingen met betrekking tot de draagkracht van verzoeker:
Verzoeker heeft onderbouwd dat hij € 189,81 per maand over houdt om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank is verder van oordeel dat het reëel is er van uit te gaan dat verzoeker gezien zijn leeftijd en zijn gezondheid geen aanvullend inkomen kan genereren. Hij heeft jarenlang naar vermogen afbetaald. Het onverkort voortzetten van het innen van het bij de ontnemingsmaatregel opgelegde bedrag zal in het onderhavige geval eerder een punitief effect hebben dan het wettelijk bedoelde reparatoire effect. Daarom is er aanleiding tot matiging van het resterende bedrag met € 25.000,-., zodat het einde van de afbetalingsverplichting in zicht komt. Het verzoek dient dan ook in zoverre te worden toegewezen. Er zal na de afbetaling in februari 2020 nog ongeveer een bedrag van € 1.000,- door verzoeker afbetaald moet worden, waarna de bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat beëindigd zal worden.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot volledige kwijtschelding af.
De rechtbank wijst het verzoek tot matiging
toe, met dien verstande dat de aan verzoeker [verzoeker] bij beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 20 augustus 2007 opgelegde verplichting tot betaling van € 61.440,- aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
wordt verminderd met een bedrag van
€ 25.000,- (vijfentwintigduizend euro).
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.E. Leijten, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en op 12 februari 2020 het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.