In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die schadevergoeding vroeg op basis van artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1989 en werkzaam als Uber-chauffeur, had op 30 en 31 maart 2019 niet kunnen werken omdat hij in verzekering was gesteld. Hij verzocht om een schadevergoeding van € 105,- voor de schade door ondergane verzekering en € 550,- voor gederfde inkomsten. De rechtbank heeft het verzoekschrift op 18 oktober 2019 ontvangen en het Openbaar Ministerie heeft op 30 januari 2020 zijn standpunt kenbaar gemaakt. Tijdens de openbare raadkamer op 12 februari 2020 zijn de verzoeker, zijn raadsman mr. G. Palanciyan, en de officier van justitie mr. P. van Laere gehoord.
De rechtbank oordeelde dat de verzoeker recht had op een schadevergoeding van € 210,- voor de dagen die hij in verzekering had doorgebracht, en € 175,- voor gederfde inkomsten, gebaseerd op de gemiste omzet van € 250,- en € 300,- op respectievelijk 30 en 31 maart 2019. De rechtbank overwoog dat de verzoeker recht had op een vergoeding voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift, en kende hiervoor € 550,- toe. De rechtbank wees het meer of anders verzochte af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de verzoeker als de officier van justitie.