ECLI:NL:RBAMS:2020:1447

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/4504
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht invorderingsrente in rekening gebracht na het niet (tijdig) terugbetalen van de ten onrechte ontvangen toeslagen. Beroep op 1 EP (‘box 3-arresten’) slaagt niet

Op 6 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres], wonende te Kudelstaart, en de Belastingdienst/Toeslagen. De zaak betreft de invordering van rente door de Belastingdienst/Toeslagen na het niet tijdig terugbetalen van ten onrechte ontvangen huurtoeslagen over de jaren 2011 tot en met 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen invorderingsrente in rekening heeft gebracht voor de huurtoeslagen 2011 (€ 11,-), 2012 (€ 14,-), 2013 (€ 197,-) en 2014 (€ 210,-). Het bezwaar van [eiseres] tegen de primaire besluiten is door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaard, waarna [eiseres] beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 februari 2020 heeft de rechtbank geconstateerd dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I niet tijdig was ingediend, wat door [eiseres] werd erkend. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren, en verklaarde het beroep in dit opzicht gegrond. [Eiseres] voerde aan dat de hoogte van de invorderingsrente in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EP), maar deze beroepsgrond werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht invorderingsrente in rekening had gebracht, en dat de wettelijke bepalingen dwingendrechtelijk zijn geformuleerd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beroepsgronden van [eiseres] met betrekking tot de beslagvrije voet en de hoorplicht niet slaagden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen het primaire besluit I ontvankelijk was verklaard, en het bezwaar tegen dit besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voor de overige besluiten bleef het bestreden besluit in stand. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen het betaalde griffierecht van € 47,- aan [eiseres] te vergoeden en veroordeelde de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/4504

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te Kudelstaart, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigden: mr. J.R.R. Oevering en [de persoon] ),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder (hierna: Belastingdienst/Toeslagen)

(gemachtigde: L.G.H. Heghuis).

Procesverloop

Met het besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij [eiseres] invorderingsrente in rekening gebracht voor de huurtoeslag 2011 ( [aanslagnummer] ) ter hoogte van € 11,-.
Met het besluit van 24 april 2019 (het primaire besluit II) heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij [eiseres] invorderingsrente in rekening gebracht voor de huurtoeslag 2012 ( [aanslagnummer] ) ter hoogte van € 14,-.
Met het besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit III) heeft de Belastingdienst/ Toeslagen bij [eiseres] invorderingsrente in rekening gebracht voor de huurtoeslag 2013 ( [aanslagnummer] ) ter hoogte van € 197,-.
Met het besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit IV) heeft de Belastingdienst/ Toeslagen bij [eiseres] invorderingsrente in rekening gebracht voor de huurtoeslag 2014 ( [aanslagnummer] ) ter hoogte van € 210,-.
Met het besluit van 31 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [eiseres] gericht tegen de primaire besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2020.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
[eiseres] heeft op 28 februari 2014 een definitieve berekening huurtoeslag voor het jaar 2011 ontvangen. Op 11 februari 2014 heeft zij een definitieve berekening huurtoeslag voor het jaar 2012 ontvangen. Op 12 september 2014 heeft [eiseres] een definitieve berekening huurtoeslag voor het jaar 2013 ontvangen. Op 23 september 2014 heeft [eiseres] een definitieve berekening huurtoeslag voor het jaar 2014 ontvangen.
1.2.
[eiseres] moet de ten onrechte ontvangen huurtoeslag over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Dat is volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig gebeurd. In verband daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen invorderingsrente bij [eiseres] in rekening gebracht.
Juridisch kader
2.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt over uit te betalen bedragen rente vergoed en over terug te vorderen bedragen wordt rente in rekening gebracht.
2.2.
Op grond van het tweede lid van artikel 27 van de Awir wordt de rente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli van het jaar volgend op het berekeningsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot toekenning onderscheidenlijk de beschikking tot herziening van de tegemoetkoming.
2.3.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Awir heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
2.4.
Op grond van artikel 29 van de Awir is bij overschrijding van de in artikel 28 bedoelde betalingstermijn rente verschuldigd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990.
Het oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het primaire besluit I
3. De rechtbank constateert dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I niet tijdig is ingediend. [eiseres] heeft dit erkend en ter zitting aangegeven daar geen verschoonbare reden voor te hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond.
Artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM
4.1.
[eiseres] voert aan dat de hoogte van de invorderingsrente van ten minste 4% in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EP). Dit in navolging van de zogenoemde ‘Box 3’ arresten, aldus [eiseres] . Naar analogie van de oordelen van de Hoge Raad in de ‘Box 3’ arresten, stelt [eiseres] dat voor de onderhavige jaren een te hoog rentepercentage is gehanteerd met betrekking tot de invorderingsrente in verhouding met de (algemene) rentestanden in die jaren. De invorderingsrente op stelselniveau is in strijd met artikel 1 EP omdat die niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot de werkelijke rentesaldi staat en het stelsel geen enkele vorm van tegenbewijs toestaat. Hierdoor is [eiseres] voor die jaren geconfronteerd met een zogenoemde buitensporig zware last gezien haar inkomen en omdat het in het onderhavige geval gaat om een toeslag voor personen met een laag inkomen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het door [eiseres] aangehaalde ‘Box 3’ arrest [1] ging het over
de heffing van belasting. Het heffen van belasting is een inmenging in het door artikel 1 EP gewaarborgde ongestoorde genot van eigendom die in het algemeen gerechtvaardigd is. Dat is een wezenlijk andere situatie dan in deze beroepszaak aan de orde is. In deze zaak gaat het namelijk uitsluitend over de in rekening gebrachte invorderingsrente bij het niet (tijdig) terugbetalen van de
ten onrechte ontvangen toeslagen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door de Hoge Raad over het forfaitair heffen van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen is geoordeeld in het voornoemde arrest, daarom niet (analoog) op deze zaak van toepassing is. De rechtbank is verder van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht invorderingsrente aan [eiseres] in rekening heeft gebracht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich hiertoe terecht op het standpunt gesteld dat de termijn om een terugvordering van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen is opgenomen in de wet. Daarnaast heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht gesteld dat hij, indien de betaling van een terugvordering niet binnen die termijn plaatsvindt, bij [eiseres] invorderingsrente in rekening moet brengen. Deze wettelijke bepalingen zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Dit wil zeggen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van die bepalingen kan afwijken. [2]
Beslagvrije voet
5.1.
[eiseres] voert verder aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet. Ook voert [eiseres] aan dat het gehanteerde beleid bij terugvorderingen en ten aanzien van opzet en grove schuld wordt heroverwogen. Zolang er geen zekerheid over bestaat, dient het beleid op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ten gunste van [eiseres] te worden uitgelegd.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat hetgeen [eiseres] aanvoert over de beslagvrije voet ziet op eventuele terugvorderingen. Dat ligt in deze beroepszaak niet voor. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom verder buiten beschouwing laten.
Hoorplicht
6.1.
[eiseres] voert tot slot aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. [eiseres] had slechts een summier bezwaarschrift ingediend, zodat de Belastingdienst/ Toeslagen niet, althans onvoldoende, op de hoogte is geweest van haar bezwaren.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat van horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op hetgeen [eiseres] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de van toepassing zijnde regelgeving was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het bezwaar.
Conclusie
7.1
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [eiseres] ten onrechte ontvankelijk geacht in haar bezwaar tegen het primaire besluit I. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het bezwaar tegen het primaire besluit I ontvankelijk is verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit I alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7.2.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor de overige onderhavige jaren terecht invorderingsrente bij [eiseres] in rekening gebracht. Het beroep is daarom ongegrond voor zover het de primaire besluiten II, III en IV betreft. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook voor het overige in stand laten.
7.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.4.
De rechtbank veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen ook in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit I ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 47,- aan
  • veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 maart 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1426, r.o. 4.3.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2016, ECLI:NLRVS:2016:282 en 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365.