4.3.1Feit 2: diefstal in vereniging, meermalen gepleegd
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, de diefstallen heeft gepleegd, zoals die in feit 2 aan haar zijn ten laste gelegd. De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier, zoals hiervoor in paragraaf 4.1 uiteen is gezet, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 maart 2019 zijn in een kort tijdsbestek van enkele uren, stelselmatig, meerdere (voltooide) diefstallen gepleegd. In alle gevallen zijn de drie verdachten, [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , daarbij steeds aanwezig (evenals de vier kinderen). In wisselende samenstellingen zijn verdachten in meer of mindere mate betrokken bij de verschillende diefstallen. Het geheel van handelingen en gedragingen van verdachte en medeverdachten had het karakter van een gezamenlijke ‘strooptocht’, waarbij aan de lopende band diefstallen werden gepleegd. Uit de beschrijving van de camerabeelden alsmede uit de beschrijving van de observaties is gebleken dat de diefstallen in een georganiseerd verband plaatsvonden en dat er sprake was van een wisselende rolverdeling waarbij steeds één of meer personen binnen de groep verdachte zorgde(n) voor afleiding van de slachtoffers, terwijl de anderen zich bezig hielden met het wegnemen van de goederen. Steeds waren de andere verdachten in de nabijheid van de plek waar de diefstal plaatsvond, kennelijk om de omgeving in de gaten te houden. Hoewel verdachte niet bij iedere diefstal zelf een wegnemingshandelingen heeft verricht, moet haar rol als die van een medepleger worden aangemerkt. Verdachten waren goed op elkaar ingespeeld en zij wisten kennelijk op welk moment welke handeling, te weten de wegnemingshandeling en de afleidingsmanoeuvre, verricht moest verrichten. De bijdrage van de medepleger wordt weliswaar in de regel geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit, maar deze ook kan bestaan uit gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit (ECLI:HR:2014:3474). Bij de diefstallen waarbij verdachte geen wegnemingshandeling had verricht, was zij wel steeds aanwezig om de groep te versterken en de slachtoffers af te leiden. Voor dit oordeel acht de rechtbank nog van belang dat de rollen van verdachten inwisselbaar waren.
Verdachten waren op strooptocht en hebben binnen een uur (vanaf het moment van observatie omstreeks 15:50 uur tot het moment van aanhouding om 16:44 uur) vier voltooide diefstallen gepleegd (en twee pogingen tot diefstal, die aan de orde zullen komen in paragraaf 4.3.2). Verdachte heeft bekend het T-shirt bij Hudson’s Bay te hebben gestolen maar heeft haar betrokkenheid bij de overige diefstallen steeds ontkend.
Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien met de overige inhoud van het dossier en bij het uitblijven van enige (aannemelijke) alternatieve verklaring van verdachte omtrent de gang van zaken zoals die uit het voorgaande blijkt, is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten is komen vast te staan. De intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan de delicten was steeds van voldoende gewicht. Daarmee acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met anderen ( [medeverdachte 2] en
[medeverdachte 1] ) op 19 maart 2019 meerdere diefstallen heeft gepleegd, zoals die in feit 2 ten laste zijn gelegd, te weten de diefstal van een portemonnee, een zak chips, een jas, een T-shirt en een vissershoedje.
4.3.3Feit 1: mensenhandel
Bij het onder 1 ten laste gelegde feit dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, onder de specifieke omstandigheden kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Sub 1
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het - middels een dwangmiddel - werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4 van artikel 273f lid 1 Sr.
De dwangmiddelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
De handelingen omschreven in sub 1 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - moeten worden beschouwd. De beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 1 ziet - hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt - in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 1 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr is het equivalent van sub 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is (‘terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’). Het verschil met sub 1 zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Met dien verstande dat die afweging bij minderjarigen anders kan uitvallen dan bij meerderjarigen.
Sub 6
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
4.3.3.2 Bevindingen ten aanzien van feit 1
De rechtbank gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, bij de vermeende mensenhandel van [naam 3] , [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] .
De rechtbank komt tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtbank heeft in paragraaf 4.3.1 overwogen dat verdachte zich samen met medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan de haar in feit 2 ten laste gelegde (in totaal vijf voltooide) diefstallen. Uit de camerabeelden van de diefstal van de portemonnee en uit de daaropvolgende observatie is gebleken dat de vier kinderen steeds bij de diefstallen aanwezig waren en dat zij bij die verschillende diefstallen door verdachten ook zijn ingezet. Tijdens de observatie die minder dan een uur heeft geduurd zijn vier diefstallen gepleegd. Bij drie van de in totaal vijf bewezen verklaarde diefstallen zijn de wegnemingshandelingen daadwerkelijk door de kinderen gepleegd, onder toeziend oog van de verdachten.
Zo werden de kinderen bij de diefstal van de portemonnee ingezet ter afleiding van het slachtoffer. Als groep gingen zij pal voor de tafel van het slachtoffer staan, zodat zij er niets van merkte dat haar portemonnee uit haar tas werd weggenomen.
Bij de Jamin heeft [naam 3] , nadat door [verdachte] een ‘ja’ knikkende beweging werd gemaakt, een zakje chips weggenomen.
Bij de diefstal van de jas uit de winkelketen Hudson’s Bay werd [naam 3] ingezet om de wegnemingshandeling te verrichten. De verdachten en de kinderen kwamen na elkaar de winkel binnen, zij liepen vervolgens kris kras door de winkel heen, liepen naar buiten en kwamen weer naar binnen, zij pakten kleding uit de rekken en van de tafels, er werd gezwaaid met een tasje en een medewerker werd aangesproken door één van de verdachten. In de tussentijd werd door [medeverdachte 2] aan [naam 3] een jas aangereikt, welke door hem werd aangetrokken en waarop hij de winkel verliet zonder dat die jas werd afgerekend. Ook werd door [verdachte] een T-shirt weggenomen. Later werd waargenomen dat [medeverdachte 1] het prijskaartje van de jas aftrok en zij dat kaartje bij haar aanhouding in haar vestzak stopte.
Vervolgens werd in een volgende winkel ( [naam winkel] ) een vissershoedje weggenomen door [naam 4] , welke hoedje later bij [verdachte] werd aangetroffen.
De kinderen wisten wat van hen werd verwacht, zij waren kennelijk vooraf goed geïnstrueerd en ook waren zij goed op elkaar ingespeeld. Gebleken is dat ook door de kinderen elke gelegenheid werd aangegrepen om iets te stelen. Hoewel dit niet is ten laste gelegd is wel uit de bevindingen van de verbalisanten gebleken dat door [naam 4] ook nog een blikje Red Bull werd weggenomen in het restaurant, waar door verdachten met de kinderen nog iets werd gegeten, net voordat zij werden aangehouden. Het lijkt erop dat het voor de kinderen de normaalste zaak van de wereld is om spullen weg te nemen.
Op basis hiervan kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat verdachte en medeverdachten, met de kinderen [naam 3] , [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] op 19 maart 2019 in Amsterdam waren en zij aldaar gezamenlijk diefstallen pleegden. De rechtbank heeft met betrekking tot dat oordeel acht geslagen op het volgende.
Verdachten hebben leugenachtige verklaringen afgelegd over de kinderen en wilden daarmee kennelijk geen openheid van zaken geven. Zo heeft [medeverdachte 1] verklaard dat baby [naam 7] het kindje is van
[medeverdachte 2] , terwijl [naam 7] het kindje van [medeverdachte 1] bleek te zijn. [verdachte] heeft in eerste instantie verklaard dat zij drie kinderen heeft. Later bleek dat zij nog een vierde kind heeft genaamd [naam 4] . De rechtbank stelt verder vast dat verdachten wisselende verklaringen hebben afgelegd over de reden dat zij in Amsterdam waren, de samenstelling van het gezelschap en waar zij daarvoor zijn geweest. De verdachten hebben uiteindelijk verklaard dat zij vanuit Nice in Frankrijk, naar Geneve in Zwitserland zijn gegaan en dat zij vervolgens naar Amsterdam zijn gekomen.
Uit informatie van de Zwitserse autoriteiten is gebleken dat alle drie de verdachten op 11 maart 2019 zijn aangehouden in Zwitserland op verdenking van winkeldiefstal gepleegd op 9 maart 2019. Voorts is op beelden vastgelegd dat [medeverdachte 1] samen met [naam 6] een poging diefstal pleegde bij een juwelier op 9 maart 2019. Ook is [medeverdachte 1] in 2018 in beeld gekomen in verband met diefstallen waarbij minderjarigen betrokken waren. Voorts is uit camerabeelden van Hudson’s Bay van 18 maart 2019 gebleken dat door [naam 6] , de man van [medeverdachte 2] , samen met twee andere mannen en twee kinderen goederen werden weggenomen. Een dag later op 19 maart 2019 werden de verdachten, in de onderhavige zaak, aangehouden op verdenking van het plegen van diefstallen. Verdachten hebben ook verklaard dat zij met deze mannen naar Amsterdam waren gereisd.
4.3.3.3 Weging van de bevindingen in het licht van artikel 273f, sub 1, 2, 4 en 6 Sr
Zoals hiervoor beschreven ziet artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 2 Sr op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, sub 1, middels een dwangmiddel dan wel sub 2, terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is. Sub 4 ziet op het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie en sub 6 op het voordeel trekken uit die uitbuiting.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat verdachte op 19 maart 2019 in Amsterdam de minderjarige kinderen [naam 3] , [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] heeft vervoerd, overgebracht en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting. Uit het dossier blijkt dat verdachte (bewust) misbruik heeft gemaakt van haar overwicht dat zij en haar medeverdachten op de kinderen hebben en van hun kwetsbare positie. Ook al zijn deze dwangmiddelen voor een bewezenverklaring van sub 1 en sub 2 niet vereist, feitelijk zijn deze door verdachte toegepast, en dat is relevant in verband met een bewezenverklaring van sub 4. De minderjarige kinderen zijn gezien hun jonge leeftijd volledig afhankelijk van hun ouders, vooral ook omdat zij de Nederlandse taal niet machtig zijn, geen onderdak of eigen legaal inkomen kunnen genereren en in wezen vanaf hun vroege jeugd geleerd wordt om te stelen. De kinderen hebben geen andere keuze dan te doen wat ze wordt opgedragen. De kinderen op deze wijze bewegen tot stelen wordt door de rechtbank aangemerkt als het verrichten van diensten zoals bedoeld in sub 4. Dat dit alles is gebeurd met het oogmerk van uitbuiting is de rechtbank zonneklaar. Het ging om financieel gewin.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bepleit dat het eenmalig inzetten van kinderen voor het plegen van diefstallen – waarbij geen sprake is van inzet van dwangmiddelen – onvoldoende is om te kunnen spreken van een uitbuitingssituatie. De rechtbank verwerpt dit verweer. In lijn met de recent verschenen conclusie van de Procureur Generaal bij de Hoge Raad (vindplaats ECLI:NL:PHR:2020:73) is de rechtbank van oordeel dat, in het geval een kind bewust wordt ingezet bij het plegen van criminele activiteiten, de minimale eis voor de duur en stelselmatigheid van de activiteit voor de kwalificatie van uitbuiting sterk aan belang inboet. Gelet op dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat, in de onderhavige zaak waarin in een kort tijdsbestek (van enkele uren) vijf voltooide diefstallen zijn gepleegd, wel sprake is van voor een bewezenverklaring (zo nodig) vereiste stelselmatigheid. De kinderen verkeerden in een uitbuitingssituatie. Het voorgaande brengt de rechtbank ook tot de conclusie dat hieruit voordeel is getrokken zoals bedoeld onder sub 6. Ook wanneer goederen voor eigen gebruik of met een geringe waarde worden weggenomen levert dat een economisch voordeel op voor verdachte, immers het vormt een besparing.
4.3.3.4 Conclusie ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich samen met anderen, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de minderjarigen [naam 3] , [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] , bestaande uit het uitbuiten van die minderjarigen, in die zin dat zij zijn aangezet tot het plegen van strafbare feiten (diefstallen) (artikel 273f lid 1 sub 1, 2 en 4 Sr). Voorts acht de rechtbank bewezen dat verdachte en medeverdachten opzettelijk voordeel hebben getrokken uit die uitbuiting (artikel 273f lid 1 sub 6 Sr).