In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor het plegen van witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 17.442,-. Tijdens de zitting op 31 januari 2020 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging gehoord. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was dat [veroordeelde] zelf voordeel had genoten van de witwaspraktijken, en dat het dossier geen ontnemingsrapport bevatte.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [veroordeelde] door middel van het strafbare feit een bedrag van € 42.869,54 heeft verkregen, wat hoger is dan de vordering van de officier van justitie. De rechtbank baseerde deze schatting op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals eerder vastgesteld in het vonnis van 14 februari 2020. De rechtbank heeft vervolgens de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd, en de duur van de gijzeling bij gebreke van betaling vastgesteld op 249 dagen. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. F. Coşkun, en de voorzitter, mr. J. Knol, was buiten staat om het vonnis mede te ondertekenen.