ECLI:NL:RBAMS:2020:1262

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
13/665514-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewoontewitwassen en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013. De rechtbank heeft op 14 februari 2020 uitspraak gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 31 januari 2020. De officier van justitie, mr. R.N. Refos, heeft gevorderd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.B.J.G. Baggen, pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, waarbij een geldbedrag van € 360.497,19 betrokken was. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze overschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor het vermoeden van witwassen, maar sprak de verdachte partieel vrij voor bedragen boven de € 42.869,54. Uiteindelijk werd er geen straf of maatregel opgelegd, maar werd de verdachte wel schuldig verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665514-13 (Promis)
Datum uitspraak: 14 februari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.N. Refos en van wat de raadsman van verdachte, mr. R.B.J.G. Baggen, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 01 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 te [plaats 1] en/of te [plaats 2], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) van een voorwerp, te weten een geldbedrag ter waarde van 360.497,19 euro, in elk geval van enig geldbedrag, in elk geval van enig voorwerp, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op genoemd(e) voorwerp(en) was, en/of verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten voornoemd(e) geldbedrag(en), en/of genoemd(e) voorwerp(en), voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/deze voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
zij in of omstreeks de periode van 01 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 te [plaats 1] en/of te [plaats 2], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededader(s) (telkens) een voorwerp, te weten een geldbedrag ter waarde van 360.497,19 euro, in elk geval van enig geldbedrag, in elk geval van enig voorwerp, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd(e) geldbedrag(en) en/of genoemd(e) voorwerp(en), gebruik gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

3.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat sprake is van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat niet volstaan kan worden met alleen strafvermindering. Daarnaast dient volgens de raadsman niet-ontvankelijkheid te volgen, omdat bij de vervolging van verdachte ter zake van witwassen de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden in verband met willekeur, nu de medeverdachte [medeverdachte] , aan wie de handelingen die hebben geleid tot het benadelingsbedrag toe te schrijven zijn, niet is vervolgd voor witwassen.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak die dateert uit 2013. In verband hiermee wijst de rechtbank op het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) van de Hoge Raad, waaruit volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering.
De rechtbank volgt deze lijn en ziet ondanks de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn dan ook geen aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Ten aanzien van de beweerde schending van het beginsel van verbod van willekeur overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie vrij is in de keuze welke verdachten voor welke strafbare feiten vervolgd worden. Zo is het openbaar ministerie ook vrij in de keuze om aan verdachte een ander strafbaar feit ten laste te leggen dan aan medeverdachte [medeverdachte] . Het openbaar ministerie is de bevoegde autoriteit die deze keuze kan maken. Een andersoortige tenlastelegging ten aanzien van [medeverdachte] levert dan ook geen schending van het beginsel van verbod van willekeur op. Dit zou anders kunnen zijn als de medeverdachte [medeverdachte] helemaal niet vervolgd zou worden, maar daarvan is geen sprake. Daarbij komt dat de feiten en omstandigheden in de verdenking ten aanzien van verdachte en bij [medeverdachte] niet identiek zijn, zodat een verschil in tenlastegelegde feiten ook op basis daarvan gerechtvaardigd kan worden.
Nu daartoe ook geen andere redenen zijn gebleken, stelt de rechtbank vast dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde witwassen, tot een bedrag van € 17.442,- en tot vrijspraak voor het overige. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] , met wie verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een gezamenlijke huishouding voerde, handelingen en transacties heeft verricht die hebben geleid tot een onverklaarbaar vermogen dat van misdrijf afkomstig was. Van dat vermogen is € 17.442,- in de macht van verdachte gekomen en daarmee hebben vervolgens handelingen via haar bankrekening plaatsgevonden. Een hoger bedrag aan verdachte toerekenen zou volgens de officier van justitie daarom niet terecht zijn, temeer nu genoemd bedrag ook gelijk is aan het in de ontnemingszaak gevorderde bedrag.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit en daartoe betoogd dat bij verdachte geen sprake was van wetenschap dan wel dat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat [medeverdachte] over crimineel vermogen beschikte. Volgens de raadsman heeft [medeverdachte] dit altijd ontkend en heeft hij tegen verdachte gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken, dat hij geld had geleend en dat het legaal geld betrof. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat verdachte wist of moest vermoeden dat het vermogen van [medeverdachte] van misdrijf afkomstig was, aldus de raadsman. Verdachte heeft volgens de raadsman geen beschikkingsmacht over dat vermogen gehad. Voor zover er wordt gesproken over een economische eenheid, dan is het nog maar de vraag in welke vorm daarvan sprake is geweest. Om die redenen moet verdachte worden vrijgesproken van witwassen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 1 juli 2013 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning op het adres [adres 2] te [plaats 2]. Die doorzoeking vond plaats in het kader van de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte] . In de woning waren op dat moment onder anderen verdachte en de dochter van verdachte en [medeverdachte] aanwezig. Verschillende geldbedragen zijn aangetroffen en inbeslaggenomen. [2] In de bij de woning behorende kelderbox is een damestas aangetroffen met daarin een knuffel en daaronder drie pakketjes met € 500,- bankbiljetten. Dit geld is ook in beslag genomen. [3] Het ging in totaal om 347 bankbiljetten van € 500,-. Daarvan bleken 346 bankbiljetten vals te zijn. [4]
In de slaapkamer van verdachte en [medeverdachte] zijn daarnaast veel aankoopbewijzen van juweliers en kledingzaken aangetroffen en in beslag genomen, waaruit volgt dat voor grote bedragen goederen zijn aangekocht. De goederen zijn steeds cash betaald, vaak met € 500,- en soms met € 1.000,-, waarop een contant bedrag teruggegeven werd. Ook zijn in een damestas verfrommelde geldbiljetten aangetroffen en inbeslaggenomen. [5]
Daarnaast zijn in de woning GSM-telefoons en simkaarten in beslag genomen. Deze zijn digitaal onderzocht. Daarin zijn om te beginnen verschillende overschrijvingen van geldbedragen en een aantal foto’s van dure winterjassen aangetroffen. Verder zaten er opvallende zoektermen in de webhistorie en bestanden, zoals veel zoekvragen naar luxe winkels, merken en restaurants. Dit is opvallend aangezien tijdens de huiszoeking verschillende dure schoenen, kleding en tassen zijn aangetroffen in de woning waarin verdachte zich bevond en waar zij naar eigen zeggen ook voornamelijk verbleef. [6] Daarnaast lijkt het erop dat door de gebruikers van de Gsm’s veel gereisd werd nu in de voornoemde telefoons ook een aantal vakantiefoto’s werd aangetroffen, waarop verdachte en [medeverdachte] veelvuldig te zien zijn. De gebruiker(s) van de Gsm’s lijken er dan ook een vrij luxe levensstijl op na te houden, welk beeld bevestigd wordt op basis van de in de woning op 1 juli 2013 aangetroffen goederen en vakantiefoto’s. [7]
Omdat er zeer veel contante uitgaven bleken te zijn gedaan door verdachte en [medeverdachte] , terwijl hier zeer weinig legale inkomsten tegenover bleken te staan, werd aannemelijk geacht dat er contant geld uit andere bron was uitgegeven. Om die reden is een strafrechtelijk financieel onderzoek verricht naar de inkomsten en uitgaven van verdachte en [medeverdachte] .
Uit het handelsregister is gebleken dat verdachte eigenaar is van de eenmanszaak ‘ [verdachte] ’ die is opgericht op 20 februari 2012.
Uit de door de Belastingdienst uitgeleverde gegevens is gebleken dat in het geheel geen loon- of inkomstengegevens van verdachte bekend zijn. Er is geen aangifte gedaan van inkomsten die verdachte heeft verkregen uit haar onderneming. Wel heeft zij aangifte gedaan in verband met de omzetbelasting. Uit de opgegeven gegevens van de omzetbelasting blijkt dat in de jaren 2012 en 2013 meer geld werd uitgegeven dan aan omzet is ontvangen.
Ook de transacties op de privé- en zakelijke bankrekeningen van verdachte en [medeverdachte] zijn onderzocht. Hieruit is gebleken dat de rekeningen voornamelijk werden gevoed door contante stortingen.
Voor de eenmanszaak van verdachte is vervolgens een kasopstelling gemaakt voor de periode 1 februari 2012 tot en met 1 juli 2013. Daaruit is gebleken dat er voor een totaalbedrag van € 42.869,54 meer contante uitgaven gedaan werden dan uit legale bron verantwoord kon worden. [8]
Voorts is gebleken dat [medeverdachte] op 5 december 2014 is veroordeeld voor witwassen, gepleegd op 26 mei 2012. Verdachte werd in dat kader op 26 mei 2012 samen met [medeverdachte] ook aangehouden. [9]
De berekening van de kasopstelling voor [medeverdachte] laat een bedrag van € 360.497,19 zien in de periode 1 januari 2009 tot en met 1 juli 2013 aan onverklaarbaar vermogen. In de kasopstelling zijn verdachte en [medeverdachte] als economische eenheid aangemerkt, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden en verdachte naar eigen zeggen door ‘haar man werd onderhouden’. [10]
Verdachte is op 1 juli 2013 gehoord door de politie. Zij heeft verklaard dat zij [medeverdachte] ongeveer dertien jaar lang kent en een relatie met hem heeft, dat zij een dochter met hem heeft en dat zij met zijn drieën (vooral) wonen in de woning op het adres [adres 2] te [plaats 2]. Verder heeft zij verklaard dat zij met haar eenmanszaak jurken verhuurt en daar ongeveer € 2.000,- à € 3.000,- netto per maand mee verdient. Op de vraag hoe het komt dat de uitgaven van haar bedrijf hoger zijn dan de inkomsten, gaf verdachte geen andere verklaring dan dat ze dan verlies lijdt. [11]
Op 2 juli 2013 is verdachte nog een keer gehoord door de politie. Zij wilde op veel vragen geen antwoord geven, waaronder de vraag hoe zij haar winkel heeft opgestart en hoe zij aan haar startkapitaal is gekomen. Op een gegeven moment verklaarde verdachte “dat ze er klaar mee was en dat ze toch een man had die haar onderhield”. [12]
4.3.2
Beoordeling van het tenlastegelegde
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen en, zo ja, voor welk bedrag.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit
enigmisdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag daarvan afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag.
Indien de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het onderhavige verwijt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen, zoals hierboven weergegeven, af dat door de eenmanszaak van verdachte, die is opgericht op 20 februari 2012, in de periode tot en met 1 juli 2013 voor een totaalbedrag van € 42.869,54 meer contante uitgaven zijn gedaan dan er aan legaal geld beschikbaar was volgens de bij de Belastingdienst bekende legale inkomsten en vermogens in deze periode van verdachte en haar partner [medeverdachte] , met wie verdachte blijkens de bewijsmiddelen een gezamenlijk huishouden voerde.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van dit geldbedrag.
Verklaring herkomst geld
De rechtbank stelt vast dat verdachte geen verklaring heeft willen geven over de herkomst van het geld, ondanks dat zij daartoe meermalen bij de politie in de gelegenheid is gesteld. De enige verklaring die verdachte heeft gegeven, is dat zij onderhouden werd door [medeverdachte] . Dat kan niet worden aangemerkt als een concrete verklaring. Verdachte is niet ter zitting verschenen en heeft ook die kans aan zich voorbij laten gaan om opheldering te geven. Zodoende is er geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd die door het openbaar ministerie nader onderzocht zou moeten worden. De rechtbank komt bij gebrek aan zo’n verklaring tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat genoemd geldbedrag – middellijk of onmiddellijk – uit misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist. Verdachte heeft ook niet verteld hoe zij haar eenmanszaak heeft gefinancierd toen zij deze op 20 februari 2012 oprichtte. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verdachte vanaf deze datum wetenschap had van de illegale herkomst van bovengenoemd geldbedrag.
Verhullen en voorhanden hebben
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat verdachte de werkelijke aard en de herkomst van het geldbedrag van € 42.869,54 heeft verhuld en dat zij dit geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat het, middellijk of onmiddellijk, van misdrijf afkomstig was. Gelet op de opstartdatum van haar eenmanszaak, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte dit vanaf 20 februari 2012 heeft gedaan.
Ten aanzien van het verhullen overweegt de rechtbank dat dit gedragingen betreft die erop zijn gericht het zicht op – onder andere – de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Van ‘verhullen’ zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte middels haar eigen bankrekeningen ten behoeve van haar eenmanszaak uitgeven van het van misdrijf van [medeverdachte] afkomstige geldbedrag van € 42.869,54 als een witwashandeling gezien kan worden in de zin van ‘verhullen’ en dat het daartoe ook geschikt was. Daarmee heeft zij dit geldbedrag ook voorhanden gehad.
Conclusie
Gelet op de omvang en continuïteit van het witwassen, oordeelt de rechtbank dat zowel ten aanzien van het verhullen als ten aanzien van het voorhanden hebben, bewezen kan worden dat sprake is van gewoontewitwassen in de periode van 20 februari 2013 tot en met 1 juli 2013.
De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij, te weten voor zover het meer betreft dan € 42.869,54 en voor zover dit een langere periode betreft dan 20 februari 2012 tot en met
1 juli 2013.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 20 februari 2013 tot en met 1 juli 2013 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, immers heeft zij, verdachte, telkens van geldbedragen ter waarde van in totaal 42.869,54 euro, de werkelijke aard en de herkomst verhuld, terwijl zij wist dat deze geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
en
in de periode van 20 februari 2013 tot en met 1 juli 2013 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] een gewoonte heeft gemaakt van witwassen, immers heeft zij, verdachte, telkens geldbedragen ter waarde van in totaal 42.869,54 euro voorhanden gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. Motivering van de beslissing om aan verdachte geen straf of maategel op te leggen.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, met een proeftijd van twee jaren.
De officier van justitie heeft daarbij naar voren gebracht dat hij bij het bepalen van deze strafeis nadrukkelijk rekening heeft gehouden met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor hij geen concrete oorzaak kan aanwijzen. In het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad moet deze overschrijding leiden tot strafvermindering. Om die reden heeft hij een lagere straf geëist dan hij anders zou hebben gedaan, aangezien de feiten naar zijn idee in beginsel een onvoorwaardelijke strafeis rechtvaardigen.
De raadsman heeft bepleit dat bij een eventuele veroordeling de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende compensatie biedt aan de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is het daar niet mee eens. De rechtbank heeft hiervoor onder 3. vastgesteld dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn en is van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, een compensatie in de vorm van strafvermindering in dit geval leidt tot het geheel uitblijven van een straf of maatregel. Daarbij heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte.
Alles afwegende zal de rechtbank op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte geen straf of maatregel opleggen, maar volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Eendaadse samenloop van:
  • van het plegen van witwassen een gewoonte maken en
  • van het plegen van witwassen en gewoonte maken.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 februari 2020.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal doorzoeking van een woning-verslag van binnentreden, d.d. 11 juli 2013, ongenummerde p.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2013, p. 072 e.v. (p. 072, 080).
4.Verklaring van valsheid d.d. 10 juli 2013 van Team Identiteitsfraude, Gemeente Amsterdam, opgemaakt door documentdeskundige [documentdeskundige], p. 084.
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 juli 2013, p. 085 e.v. (p. 085, 086).
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 juli 2013, p. 190 e.v. (p. 192).
7.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2013, p. 242 e.v.
8.Proces-verbaal deelonderzoek witwassen d.d. 8 augustus 2016, p. A 850 e.v. (p. 852, 853, 854, 858, 861).
9.Proces-verbaal deelonderzoek witwassen d.d. 8 augustus 2016, p. A 850 e.v. (p. 856).
10.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 9 augustus 2016, p. A 864 e.v. (p. 866, 872, 887).
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 juli 2013, p. 190 e.v. (p. 192, 193, 194).
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 juli 2013, p. 202 e.v.